ECLI:NL:TGZCTG:2017:206 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.487

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:206
Datum uitspraak: 06-07-2017
Datum publicatie: 06-07-2017
Zaaknummer(s): c2016.487
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De klacht is gericht tegen een psychotherapeut. Klaagster verwijt de psychotherapeut onzorgvuldig handelen, onzorgvuldige communicatie, onheuse bejegening, schending beroepsgeheim, beperkte beschik- en bereikbaarheid en onzorgvuldige klachtafhandeling. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht deels gegrond verklaard en een berisping opgelegd. Zowel de psychotherapeut als klaagster komen in beroep. Principaal beroep psychotherapeut slaagt, incidenteel beroep klaagster wordt afgewezen. Klacht alsnog ongegrond.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.487 van:

A., psychotherapeut, werkzaam te B., appellante in principaal beroep, verweerster in incidenteel beroep, verweerster in eerste aanleg,

tegen

C., wonende te D., verweerster in principaal beroep,

appellante in incidenteel beroep, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. L.A.A.W. Dirkx te Berkel-Enschot.

1.               Verloop van de procedure

C. – hierna: klaagster – heeft op 31 mei 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen A. – hierna: de psychotherapeut – een klacht ingediend. Bij beslissing van 16 november 2016, onder nummer 1697 heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en de maatregel van berisping opgelegd.

De psychotherapeut is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft een verweerschrift in beroep ingediend en incidenteel beroep ingesteld. De psychotherapeut heeft een verweerschrift in incidenteel beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare  terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 9 mei 2017, waar klaagster en de psychotherapeut zijn verschenen, de eerste bijgestaan door haar gemachtigde.

2.               Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Begin 2010 zijn partijen een behandelrelatie aangegaan. Medio 2015 is de behandelrelatie beëindigd. In de periode 2010 tot maart 2012 zag de behandeling op klachten van depressie en een burn-out.

Tijdens een zwangerschap vanaf maart 2012 ontstonden bij klaagster post traumatisch stress-klachten. Klaagster is gedurende haar zwangerschap begeleid door de POP polikliniek (Psychiatrie, Obstetrie (verloskunde) en Pediatrie) van het ziekenhuis waar zij voor de zwangerschap onder behandeling was. Verweerster en klaagster hebben in deze periode via de e-mail contact gehouden. In haar e-mail van 8 juni 2012 om 08:06:20 uur heeft verweerster geschreven:

“(…)

Ik vind het prima om een afspraak te maken, maar dan om richting afronding van de therapie te gaan. Onze doelen waren al bereikt, en als je in de toekomst een nieuwe hulpvraag hebt, kan je je altijd weer opnieuw aanmelden.

Afspraak kan op woensdag 27 juni om 16:00 uur. (…)”

Klaagster reageerde daar per e-mail van 8 juni 2012 om 10:49 uur op met:

“(…)

Doelen zijn idd bereikt, moet wel zeggen dat als je het dan hebt over afsluiten ik wel schrik. Snap het heus wel maar niet iets om via de mail mede te delen. (…)”

Tot een daadwerkelijke beëindiging van de behandelrelatie is het vervolgens niet gekomen. Tussen klaagster en verweerster is afgesproken dat met EMDR-therapie gestart zou worden. Halverwege 2013 stagneerde dit plan en manifesteerden zich klachten die geduid werden als dissociatie.

In maart 2014 verwees verweerster klaagster per brief voor behandeling naar een Top Referent Trauma Centrum (TRTC) van een GGZ-instelling. Na een intakegesprek is de behandeling daar niet verder opgepakt.

In januari 2015 schreef verweerster naar aanleiding van een aan haar gezonden brief van klaagster:

“(…)

Ik snap dat een vangnet-idee prettig voor je is. Alleen: ik heb je eerder in een brief laten weten dat het een soort “mee-vermijden” is als ik aanwezig ben, ook al is het op de achtergrond. Het is ook geen psychotherapie. Ik wil het dus afronden, zoals we samen al hadden besproken. Ik begrijp dat dit moeilijk voor je is.”

Tijdens een consult bij verweerster op 12 maart 2015 deed zich een paniekaanval bij klaagster voor. In het medisch dossier over dit consult heeft verweerster geschreven – voorzover voor de beoordeling relevant - :

“[Klaagster] vertelt ook dat [echtgenoot van klaagster] nogal tegen de GGZ is. Het helpt haar niet, maar ze vindt het ergens ook veilig dat ze zich hier achter kan verschuilen. Ze zou het mogelijk helpend vinden als ik er met [echtgenoot van klaagster] over zou praten, waarop ik aangeef dat ik het ook fijn vond in haar brief te lezen dat ik met [echtgenoot van klaagster] mag overleggen.

We praten verder nog over het hier en nu, en aan het einde van de sessie (…) schiet [klaagster] weer weg. Ze wil naar huis, maar durft de trap niet af te lopen. Ik probeer haar in het hier en nu te houden door met haar te praten, maar ze vraagt of ik mijn mond wil houden. Ze gaat bij de vensterbank staan en blijft daar ongeveer 20 minuten staan. (…) Uiteindelijk gaat het weer en lopen we naar beneden en vertrekt [klaagster].”

Het contact tussen verweerster en de echtgenoot van klaagster over dit voorval staat in het medisch dossier van verweerster bij 16 maart 2015:

“[Echtgenoot van klaagster] heeft bericht ingesproken en ik bel terug. (…) Ik geef op mijn beurt aan dat ik hier erg van schrik! Ze was weer op orde toen ze naar buiten ging, nadat ze hier al 20 minuten “weg” was. Ze was weer bij toen ze naar buiten ging!

Goed dat [echtgenoot van klaagster] dus aan de bel trekt; dit is echt onverantwoord. Ik geef aan over de GGZ en [echtgenoot van klaagster] vertelt zijn weerstand hiertegen. (…)”

Voorts staat er bij 16 maart 2015 in het medisch dossier:

“Telefonisch contact met huisarts (…). Uitgelegd over de zorgelijke gebeurtenis van afgelopen donderdag waarover [echtgenoot van klaagster] mij heeft geïnformeerd. Zij was het eerder al eens met verwijzing naar de GGZ. Huisarts neemt mijn verslag ter kennisgeving aan en bedankt me “voor de update”.”

Rond 25 maart 2015 vond er contact plaats tussen klaagster, verweerster en de echtgenoot van klaagster waarin de relatie tussen klaagster en verweerster escaleerde.

Op 29 april 2015 vond een intakegesprek plaats van klaagster bij de GGZ-instelling waarnaar verweerster klaagster heeft verwezen. De daarbij aanwezige medewerker van de GGZ-instelling was een oud-collega van verweerster. Vanwege deze reden heeft die medewerker van de GGZ-instelling klaagster niet (verder) behandeld. Later is de behandeling bij de GGZ-instelling wel opgestart.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

De klacht kent de volgende onderdelen:

Verweerster

1.     heeft onzorgvuldig gehandeld door:

a)               de behandelrelatie in stand te houden terwijl de vereiste deskundigheid

                        ontbreekt;

b)               de grenzen tussen amicale en professionele onvoldoende in acht te

                        nemen;

c)               klaagster in dissociatieve toestand na de therapie op 12 maart 2015

                        naar huis  te laten gaan;

d)               per e-mail (2012) en per brief (2014) aan te kondigen dat de therapie

                        zal worden afgerond;

e)               klaagster in crisissituatie doorverwijzen naar de GGZ zonder melding

 te maken van vriendschap met de intaker.

2.     heeft op onzorgvuldige wijze met klaagster gecommuniceerd door:

a)               ondanks andersluidende afspraken, toch steeds per brief, sms of voicemail te

                        communiceren;

b)               het vlak voor of in het weekend versturen van brieven.

3.               heeft op onheuse wijze klaagster bejegend tijdens het telefoongesprek van

25 maart 2015;

4.               heeft haar beroepsgeheim geschonden door:

a)               zonder toestemming van klaagster contact op te nemen met de echtgenoot;

b)               zonder toestemming van klaagster contact op te nemen met de huisarts

c)               de casus van klaagster in een intervisiegroep te bespreken zonder anonimiteit;

5.               is onvoldoende beschikbaar en bereikbaar geweest;

6.               heeft niet zorggedragen voor een zorgvuldige klachtafhandeling.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster reageert - zakelijk weergegeven - als volgt op de klachtonderdelen:

Ad 1a

De klacht is niet terecht. Verweerster heeft met betrekking tot de dissociatie kenbaar gemaakt dat ze geen specialist is op het gebied van de behandeling van de vorm van dissociatie die zich bij klaagster voordeed en dat ze het raadzaam vond klaagster te verwijzen. De weerstand die klaagster had tegen de verwijzing heeft de verwijzing volgens verweerster vertraagd en gecompliceerd. Het blijven begeleiden van klaagster ook na momenten waarop verweerster aangegeven had dat het beter was te verwijzen, heeft verweerster bewust gedaan vanwege de zorgelijke problematiek van klaagster.

Ad 1b

De klacht is niet terecht en onvoldoende onderbouwd. De ter zitting gegeven nadere specificering wordt door verweerster nadrukkelijk weersproken.

Ad 1c

Verweerster ontkent dat klaagster in dissociatieve toestand verkeerde toen zij na het consult van 12 maart 2015 haar praktijk verliet.

Ad 1d

Verweerster geeft aan dat er geen regels zijn aangaande in welke communicatieve vorm behandelingen dienen te worden afgesloten maar dat dit het prettigst is indien het in een face-to-face gesprek gebeurt. Omdat in 2012 er echter geen reguliere face-to-face contacten waren tussen klaagster en verweerster en de contacten op dat moment via de e-mail verliepen heeft verweerster ervoor gekozen de beëindiging per e-mail te communiceren. De verwijzing in 2014 heeft verweerster per brief gedaan omdat klaagster in gesprekken over de verwijzing dissocieerde. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

Ad 1e

De klacht is ongegrond. Verweerster heeft niet doorverwezen naar een specifieke medewerker maar naar de GGZ-instelling.

Ad 2a

Face-to-face communicatie heeft de voorkeur van verweerster maar bij klaagster heeft zij bewust gekozen voor communicatie per brief in verband met de omstandigheid dat klaagster bij face-to-face gesprekken en telefonische gesprekken vaak in een dissociatieve toestand terecht kwam. Verweerster gaf aan dan niet zeker te weten wat klaagster van het besprokene had onthouden.

Ad 2b

Verweerster heeft zoveel mogelijk geprobeerd rekening te houden met de wensen omtrent communiceren van klaagster. Als klaagster aangaf een bepaalde manier of moment niet prettig te vinden, heeft verweerster daar gehoor aan gegeven.

Ad 3

Verweerster herkent zich niet in de feiten zoals weergegeven door klaagster.

Ad 4a

Verweerster had toestemming om contact te hebben met de echtgenoot van klaagster.

Ad 4b

Klaagster heeft op het intakeformulier aangegeven dat informatie verstrekt mocht worden aan de huisarts.

Ad 4c

Verweerster verwijst naar artikel III 3.2.1.1. van de Beroepscode waarin opgenomen is dat een psychotherapeut zonder toestemming informatie kan uitwisselen in het kader van intervisie. Verweerster heeft de casus van klaagster anoniem besproken.

Ad 5

Verweerster herkent zich niet in het beeld dat ze slecht bereikbaar en vaak afwezig zou zijn.

Ad 6

Verweerster meent dat de klacht ongegrond is.

5. De overwegingen van het college

Het college zal hierna de klachtonderdelen behandelen.

Ad 1a, 1d, 2a en 2b.

Deze klachtonderdelen, die in de kern handelen over de wijze waarop verweerster is omgegaan met beëindigingen en verwijzingen binnen de behandelrelatie, lenen zich voor gezamenlijke bespreking en beoordeling.

Het tuchtcollege is van oordeel dat deze klachtonderdelen gegrond zijn.

Gedurende de behandelrelatie zijn er nagenoeg vanaf het begin maar zeker vanaf eind 2013 meer momenten geweest waar verweerster –na een professionele afweging- zelf heeft aangestuurd op een verwijzing of beëindiging van de behandelrelatie. Nadat klaagster echter aangaf niet open te staan voor een verwijzing of beëindiging is de voorgestelde verwijzing of beëindiging niet geëffectueerd. Naar het oordeel van het college is verweerster met deze handelwijze niet gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep terzake als norm of standaard was aanvaard. Verweerster heeft op deze momenten onvoldoende regie in de behandelrelatie getoond.

Daarnaast acht het college de wijze waarop het beëindigen van de behandelrelaties werd medegedeeld, in 2012 via e-mail en in 2014 bij brief, niet de manier waarop een professioneel handelend beroepsgenoot wijzigingen in de behandelrelatie aankondigt of bespreekbaar maakt. Verweerster onderkent dit ook waar zij als uitgangspunt aangeeft deze onderwerpen in een face-to-face contact te willen bespreken. De omstandigheden die verweerster aanvoert ter rechtvaardiging van het communiceren van de beëindiging en verwijzing per e-mail en brief maken dit uitgangspunt echter niet anders. Integendeel is -gelet op die omstandigheden alsmede het ziektebeeld van klaagster- van groot belang dat het communiceren op een zodanige manier gebeurt dat de wijze waarop de boodschap ontvangen wordt, gepeild en professioneel beoordeeld kan worden. Dit wordt niet anders omdat verweerster, zoals zij aangeeft, zorgen had over de vraag of de in een gesprek verstrekte informatie door klaagster onthouden werd. Zonodig kan immers na afloop van een gesprek de gegeven informatie schriftelijk worden bevestigd.

Verweerster heeft met het vorenstaande tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Ad 1b, 1c, 3

Van belang bij de beoordeling van deze klachtonderdelen is dat de lezingen die partijen presenteren fundamenteel uiteenlopen. Ze lenen zich daarom voor gezamenlijke bespreking en beoordeling. Het tuchtcollege acht deze klachtonderdelen ongegrond.

In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat gebaseerd is op de lezing van klager in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of bepaald nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat.

Ad 1e.

Het tuchtcollege is van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is.

Niet is komen vast te staan dat verweerster klaagster heeft verwezen naar een oud-collega, waarmee het risico zou zijn ontstaan op het niet behandelen van klaagster door die oud-collega. Verweerster heeft klaagster verwezen naar een GGZ-instelling, waarbij de keuze van de daadwerkelijke behandelaar bij die instelling berust. Dat die keuze is gevallen op een oud-collega van verweerster kan daarmee verweerster niet verweten worden.

Ad 4a, b en c.

Deze klachtonderdelen hebben alle betrekking op een gestelde schending van het beroepsgeheim.

Wat betreft het contact opnemen met de echtgenoot van klaagster merkt het college allereerst op dat in de klachtbrief niet geheel duidelijk is op welk moment dit ziet. Verweerster heeft vervolgens in haar verweer aangegeven ervan uit te gaan dat deze klacht ziet op het voorgevallene op 25 maart 2015, hetgeen door klaagster verder niet weersproken is. Het college zal daarom het handelen op 25 maart 2015 nader beoordelen.

Het college stelt vast dat klaagster op 25 maart 2015 -bij sms-bericht van 14:09 uur zoals zij onweersproken heeft gesteld-  heeft aangegeven dat verweerster geen contact mocht opnemen met de echtgenoot van klaagster. Verweerster blijkt die dag wel contact te hebben opgenomen. Dat er op eerdere momenten wellicht wel toestemming is gegeven voor contact met de echtgenoot van klaagster maakt niet dat er voor dit contact wel toestemming bestond. Daarmee is sprake van een schending van het beroepsgeheim. Dit klachtonderdeel is gegrond.

Wat betreft overleg met de huisarts is door verweerster onweersproken verwezen naar de toestemming die bij aangaan van de behandelovereenkomst zou zijn opgenomen. Daarnaast is er geen sprake van schending van een beroepsgeheim bij gegevensuitwisseling tussen artsen die rechtstreeks betrokken zijn bij de behandelovereenkomst (artikel 7:457 lid 2 BW), zodat dit klachtonderdeel moet worden afgewezen

Wat betreft overleg met de intervisiegroep is door verweerster onweersproken verwezen naar de geldende beroepscode waar deze mogelijkheid is opgenomen. Voorts stelt verweerster de casus van klaagster enkel anoniem ingebracht te hebben. Waar dit weersproken wordt door klaagster is er sprake van een verschillende lezing van de feiten, waarvan hiervoor reeds is overwogen dat een verwijt dat dan gebaseerd is op de lezing van klaagster in beginsel niet gegrond wordt bevonden. Het college verwijst naar haar overwegingen onder ad 1b, 1c, 3. De conclusie is dan dat ook dit niet tot een tuchtrechtelijk verwijt kan leiden. Dit klachtonderdeel is eveneens ongegrond.

Ad 5.

Het tuchtcollege acht dit klachtonderdeel ongegrond.

Het college heeft kunnen vaststellen dat verweerster op veel verschillende manieren en momenten voor klaagster bereikbaar was. Waar wellicht gesteld zou kunnen worden dat verweerster zich daarin teveel heeft laten leiden door de wensen van klaagster en niet door haar eigen professionele grenzen, kunnen de feiten in ieder geval niet een klacht over een te beperkte beschik- of bereikbaarheid dragen.

Ad 6.

Het tuchtcollege acht dit klachtonderdeel ongegrond.

Wat er verder van de klachtafhandeling ook moge zijn, leidt dit niet tot een aan verweerster persoonlijk te maken tuchtrechtelijk verwijt.

Resumerend leidt het vorenstaande tot de conclusie dat de klacht deels gegrond is, hetgeen het college brengt tot haar overwegingen omtrent een op te leggen maatregel.

Het college is niet gebleken van een eerder gegrond tuchtrechtelijk verwijt. Anderszins heeft verweerster gedurende de procedure geen blijk gegeven de onjuistheid van haar handelen in te zien. Integendeel heeft zij ter zitting desgevraagd aangegeven in gelijke omstandigheden weer zo te handelen. De klachtonderdelen die gegrond zijn raken een fundamenteel onderdeel van de hulpverlener-patiënt-relatie, te weten de professionele regie die steeds betracht moet worden. Het college stelt vast dat verweerster kennelijk onvoldoende regie en verantwoordelijkheid heeft durven nemen en bovendien op onderdelen niet professioneel heeft gehandeld, getuige ook de hoeveelheid e-mails die verweerster is blijven ontvangen en beantwoorden terwijl verweerster tot het professioneel oordeel was gekomen de behandelrelatie te moeten beëindigen. Verweerster had haar professionele grenzen eerder dienen aan te geven en te handhaven. Gelet hierop zal aan verweerster de maatregel van berisping opgelegd worden.”

3.               Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder “2. De feiten” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans niet meer, wordt bestreden.

De psychotherapeut had zich in haar beroepschrift op het standpunt gesteld dat bij de weergave van de feiten een onjuistheid was vermeld, maar ter zitting in beroep is vastgesteld dat zij dit standpunt niet langer handhaaft.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1 De psychotherapeut richt zich in beroep tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen 1a, 1d, 2a, 2b en 4a. Zij concludeert tot ongegrondverklaring van deze klachtonderdelen dan wel tot het opleggen van een lagere maatregel. Klaagster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.2 Klaagster richt zich in incidenteel beroep tegen de afwijzing van de klachtonderdelen 3, 4b en 4c. De psychotherapeut heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Klaagster heeft geen incidenteel beroep ingesteld tegen de afwijzing van de klachtonderdelen 1b, 1c, 1e, 5 en 6, zodat deze klachtonderdelen aan beoordeling door het Centraal Tuchtcollege zijn onttrokken.

in het principaal beroep

4.3 De klachtonderdelen 1a, 1d, 2a en 2b, die kort gezegd betrekking hebben op verwijten betreffende het niet op een eerder moment beëindigen van de behandelrelatie door de psychotherapeut en op de wijze waarop de psychotherapeut met klaagster heeft gecommuniceerd, lenen zich ook in beroep voor gezamenlijke behandeling. Het Centraal Tuchtcollege signaleert met betrekking tot deze klachtonderdelen een aantal punten waarop het handelen van de psychotherapeut beter had gekund.

In de eerste plaats was beter geweest als de psychotherapeut de behandeling vaker periodiek had geëvalueerd en zich, met name in de periode vanaf medio 2013, toen de dissociatieklachten zich bij klaagster manifesteerden, indringender moeten afvragen of zij (nog) de aangewezen persoon was om klaagster verder te behandelen. Daar staat echter tegenover dat de psychotherapeut meermalen geprobeerd heeft klaagster te verwijzen, de setting van de casus niet eenvoudig was – het betrof een complexe problematiek die niet enkel klaagsters verleden betrof maar zich ook afspeelde en ontwikkelde in de actualiteit (angst- en paniekklachten gedurende IVF-behandelingen, PTSS-klachten gedurende klaagsters zwangerschap) – en er, mede gelet op klaagsters uitdrukkelijke wensen betreffende het voortzetten van de behandeling, geen moment is aan te wijzen waarop het als tuchtrechtelijk verwijtbaar moet worden beschouwd dat de psychotherapeut het beëindigen van de behandelrelatie met klaagster niet heeft doorgezet.

Ten tweede signaleert het Centraal Tuchtcollege dat de psychotherapeut betere invulling had kunnen geven aan het evalueren en zo nodig aanpassen van het behandelplan. Weliswaar heeft zij de behandeling waar nodig aangepast maar het was beter geweest als zij deze wijzigingen ook schriftelijk had neergelegd in een nieuw behandelplan.

Tot slot had de psychotherapeut in de communicatie met klaagster per e-mail, sms en voicemail meer professionele distantie kunnen bewaren en duidelijkere afspraken kunnen maken en grenzen kunnen stellen. Uit de berichten van de psychotherapeut blijkt echter ook van zorgvuldigheid en betrokkenheid bij het welzijn van klaagster. Gelet op de wijze van communicatie zoals deze zich in de praktijk ontwikkeld had – van zowel van de zijde van klaagster als de psychotherapeut bevindt zich veel en uitvoerige (email)correspondentie in het dossier – acht het Centraal Tuchtcollege het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat de psychotherapeut langs diezelfde weg heeft aangekondigd richting een afronding van de behandelrelatie te willen gaan. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat hoewel het handelen van de psychotherapeut op de hiervoor beschreven punten beter had gekund, zij niet buiten de grenzen is getreden van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.

4.4 Ten aanzien van het klachtonderdeel dat de psychotherapeut haar beroepsgeheim heeft geschonden door op 25 maart 2015 zonder toestemming van klaagster contact op te nemen met de echtgenoot van klaagster, overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Met betrekking tot de toedracht is in beroep het volgende gebleken. De echtgenoot van klaagster heeft de psychotherapeut die avond een sms-bericht gestuurd dat luidde:

“Bel C. aub op. Ze doet jou of zichzelf iets aan. Ze is zo pissig op jou

Als je niet belt komt ze vanavond naar B.”

Klaagster heeft daarop contact opgenomen met de echtgenoot om te laten weten dat zij klaagster later die avond zou bellen en om hem mee te geven zo nodig – namelijk in het geval klaagster wederom zou dissociëren - de huisartsenpost in te schakelen. Dat hierbij inhoudelijke informatie over klaagsters behandeling is besproken door de psychotherapeut is niet gebleken.

Nu de psychotherapeut op basis van het door de echtgenoot gestuurde sms-bericht – en eerdere contacten - wist dat de echtgenoot ervan op de hoogte was dat zij klaagsters behandelaar was en zij naar aanleiding van het sms-bericht van de echtgenoot enkel contact met hem heeft opgenomen voor het maken van een belafspraak met klaagster en om hem te adviseren zo nodig contact op te nemen met de huisarts, is er naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege geen sprake van schending van het beroepsgeheim.

in het incidenteel beroep

4.5 Wat betreft het klachtonderdeel dat de psychotherapeut klaagster tijdens het telefoongesprek van 25 maart 2015 onheus heeft bejegend, heeft klaagster in beroep aangevoerd dat het Regionaal Tuchtcollege in zijn beoordeling de getuigenverklaring van klaagsters echtgenoot niet lijkt te hebben meegewogen. Volgens klaagster dient, gelet op de verklaring van haar echtgenoot, aan haar lezing van het verloop van het telefoongesprek meer waarde te worden gehecht dan aan de lezing van de psychotherapeut. Het Centraal Tuchtcollege volgt dit standpunt niet. Ook in beroep lopen de lezingen van enerzijds klaagster en anderzijds de psychotherapeut over de feitelijke gang van zaken uiteen. Op basis van de inhoud van de getuigenverklaring van klaagsters echtgenoot kan het College niet vaststellen dat sprake is geweest van onheuse bejegening van klaagster door de psychotherapeut. Het door de echtgenoot beschreven handelen van de psychotherapeut overschrijdt de grenzen van het tuchtrechtelijk toelaatbare niet.

4.6 Klachtonderdeel 4b betreft het contact dat de psychotherapeut op 16 maart 2015 heeft gehad met de huisarts. Dit contact heeft plaatsgevonden nadat de echtgenoot van klaagster de psychotherapeut boos had opgebeld om te melden dat hij klaagster na de behandelsessie van 12 maart 2015 uren later in dissociatieve toestand aantrof bij het huis van klaagster. Dit voorval baarde de psychotherapeut zorgen en zij heeft met de echtgenoot van klaagster besproken dat zij haar bezorgdheid ook zou overbrengen aan de huisarts.

Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel heeft het regionaal Tuchtcollege terecht vooropgesteld dat klaagster bij het aangaan van de behandelovereenkomst expliciet toestemming heeft gegeven voor het verstrekken van informatie aan de huisarts. Vast staat verder dat de psychotherapeut op eerdere momenten, namelijk in twee gevallen waarin zij zich eveneens zorgen maakte over de toestand van klaagster, op basis van de eerder verleende toestemming en zonder nadere toestemming contact heeft opgenomen met de huisarts en dat klaagster daartegen achteraf geen bezwaar tegen had. In de gegeven omstandigheden en mede gelet op de aard van het contact met de huisarts, zoals beschreven in het medisch dossier – alleen het overbrengen van bezorgdheid – is er naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. 

4.7 Wat betreft klachtonderdeel 4c, dat luidt dat de psychotherapeut de casus van klaagster ten onrechte zonder anonimiteit heeft ingebracht in een intervisiegroep, heeft de behandeling in beroep het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg, zodat het beroep op dit punt moet worden verworpen.

in het principaal en incidenteel beroep

4.8 Het voorgaande voert tot de slotsom dat het principaal beroep slaagt en het incidenteel beroep wordt afgewezen. De in eerste aanleg gegrond verklaarde klachtonderdelen zullen alsnog ongegrond worden verklaard.

5.               Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep;

verklaart de klacht ongegrond.        

Deze beslissing is gegeven door: mr. T.L. de Vries, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en drs. E.D. Berkvens en

drs. M.A.J. Hagenaars, leden-beroepsgenoten en mr. M.H. van Gool, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 6 juli 2017.

                        Voorzitter   w.g.                                Secretaris  w.g. test