ECLI:NL:TGZCTG:2017:200 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.520

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:200
Datum uitspraak: 01-06-2017
Datum publicatie: 05-07-2017
Zaaknummer(s): c2016.520
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

v oor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.520 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

T., psychiater, werkzaam te O., verweerder in beide instanties.

1.               Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 14 maart 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen T. - hierna de psychiater - een klacht ingediend. Bij beslissing in raadkamer van 28 oktober 2016, onder nummer 16/133 heeft dat College de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2016.508, C2016.509, C2016.510, C2016.511, C2016.512, C2016.513, C2016.514, C2016.515, C2016.516, C2016.517, C2016.518 en C2016.519 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 1 juni 2017, waar is verschenen de arts, bijgestaan door mr. H.J. Hangelbroek.

Na afloop van de mondelinge behandeling op 1 juni 2017 heeft het Centraal Tuchtcollege na beraadslaging in raadkamer in het openbaar uitspraak gedaan. Hetgeen hierna volgt is een schriftelijke uitwerking van die uitspraak.

2.               Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.      De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

Verweerder is geneesheer-directeur van de instelling waar klaagster van oktober 2015 tot en met april 2016 gedwongen opgenomen is geweest met een rechterlijke machtiging. Voordien werd klaagster begeleid door het FACT team en zijn er periodes van vrijwillige opnames geweest.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

Klaagster verwijt verweerder, zakelijk weergegeven:

1.         het weigeren van schriftelijke communicatie;

2.         het weigeren om (schriftelijk) de HPU-gegevens te bespreken en het negeren             van deze lichamelijke ziekte;

3.         het weigeren een kopie van het dossier te verstrekken en het weigeren om het dossier te vernietigen;

4.         het weigeren om (schriftelijk) de schadelijke effecten van de Zyprexa te bespreken en te helpen deze af te bouwen;

5.         het weigeren om (schriftelijk) andere opties dan medicatie te bespreken en de medicatie te blijven opdringen;

6.         het weigeren de rechterlijke machtiging op te heffen.

Ter toelichting op haar klachten heeft klaagster onder meer aangevoerd dat zij lijdt aan een lichamelijke erfelijke stofwisselingsziekte, thans bekend als HPU (hemopyrollactamurie). Deze ziekte wordt echter niet erkend door het reguliere medische circuit en de behandeling en medicatie wordt niet vergoed door zorgverzekeraars. Als de ziekte en de medicatie daarvoor erkend zouden zijn, dan zouden alle andere behandelingen die klaagster heeft gehad niet nodig zijn geweest.

Klaagster heeft uitgebreid en gedetailleerd verslag gedaan van alle medische, psychische, sociale, juridische en andere problemen, waarmee zij zich geconfronteerd heeft gezien als gevolg van de weigering haar ziekte te erkennen.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden en heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd.

Verweerder is uitsluitend als geneesheer-directeur met klaagster in aanraking geweest. Hij heeft in oktober 2014 een verzoek van klaagster ontvangen, waarin hij geen consistent verzoek tot vernietiging van het dossier kon lezen, te meer aangezien klaagster in de brief ook schreef dat zij opnieuw bij het FACT team ingeschreven wilde worden. Verweerder heeft de behandelaars van klaagster gevraagd met haar in contact te treden. In april 2015 ontving verweerder een verzoek in cc, waarop de behandelend psychiater liet weten dat hij klaagster een brief zou schrijven met uitleg van de regels voor vernietiging van het dossier.

Nadien is klaagster gedwongen opgenomen en ontving verweerder een brief van klaagster d.d. 28 december 2015 met verzoek de rechterlijke machtiging op te heffen en het dossier te vernietigen, en met klachten over de medische zorg. Verweerder heeft hierop het dossier bestudeerd en met de behandelend psychiater overleg gehad. Inmiddels was medicamenteuze dwangbehandeling aangevraagd en in second opinion door een onafhankelijke psychiater beoordeeld. Dit is procedureel getoetst door verweerder en in orde bevonden. Op 11 januari 2016 heeft verweerder klaagster schriftelijk bericht dat het dossier niet kon worden vernietigd in verband met de gedwongen behandeling en de bewaarplicht van 5 jaar.

Op 14 april 2016 heeft verweerder klaagster gesproken ter beoordeling van een verlenging van de dwangbehandeling en van de voorlopige machtiging. Op grond van dit gesprek, het dossier en informatie van de behandelend psychiater heeft verweerder besloten dat geen grond bestond voor verlenging van de dwangbehandeling, omdat deze geen enkel resultaat had opgeleverd. Daarmee was ook verdere gedwongen opname niet zinvol meer.

Klachten van klaagster tegen behandelaars bij de klachtencommissie over de gedwongen opname en behandeling, de medicatie, de weigering om het dossier te vernietigen en het niet erkennen van de vermeende stofwisselingsziekte zijn door de klachtencommissie ongegrond verklaard.

5.         De beoordeling

5.1       Verweerder verleende niet zelf zorg aan klager, maar handelde in zijn functie van geneesheer-directeur van de instelling waar klaagster behandeld is en enige tijd gedwongen opgenomen is geweest. Op grond van de tweede tuchtnorm kan handelen in een bestuurlijke of leidinggevende functie tuchtrechtelijk worden getoetst. Dat is het geval wanneer het gestelde handelen voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg.

5.2       Verweerder heeft in zijn verweerschrift zijn bemoeienissen met klaagster in zijn rol van geneesheer-directeur uiteengezet. De klachtonderdelen 1, 3 en 6 hebben hierop betrekking. Klaagster heeft de door verweerder vermelde feiten niet weersproken in haar op 22 juni 2016 bij het college ingekomen brief. Het door verweerder uiteengezette beleid met betrekking tot de vernietiging van het dossier en het opheffen van de rechterlijke machtiging is voldoende onderbouwd gemotiveerd en het college ziet daarin geen strijd met de regelgeving of de professionele normen.  Van enige tuchtrechtelijke verwijtbaarheid is niet gebleken.

5.3       Verder is het college niet gebleken van enige betrokkenheid van verweerder bij de inhoudelijke behandeling van klaagster, zodat de overige klachtonderdelen, die zien op die behandeling, alleen al om die reden niet gegrond verklaard kunnen worden.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

3.               Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.               Beoordeling van het beroep

4.1       Klaagster beoogt met haar beroep haar klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrond verklaring van het beroep.

4.2       De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.3       De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen, met dien verstande dat het woord ‘klacht’ in de laatste zin van rechtsoverweging 5.3 dient te worden vervangen door ‘behandeling’.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

  Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. G.T. Blok en drs. M. Drost, leden- beroepsgenoten en mr. M. van Esveld, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van

1 juni 2017.                 Voorzitter   w.g.                                 Secretaris  w.g.