ECLI:NL:TGZCTG:2017:197 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.517

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:197
Datum uitspraak: 01-06-2017
Datum publicatie: 05-07-2017
Zaaknummer(s): c2016.517
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

v oor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.517 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

P., arts, voorheen werkzaam te O., verweerder in beide instanties.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 14 maart 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen P. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing in raadkamer van 28 oktober 2016, onder nummer 16/130 heeft dat College de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2016.508, C2016.509, C2016.510, C2016.511, C2016.512, C2016.513, C2016.514, C2016.515, C2016.516, C2016.518, C2016.519 en C2016.520 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 1 juni 2017, waar zijn verschenen de arts, bijgestaan door mr. H.J. Hangelbroek.

Na afloop van de mondelinge behandeling op 1 juni 2017 heeft het Centraal Tuchtcollege na beraadslaging in raadkamer in het openbaar uitspraak gedaan. Hetgeen hierna volgt is een schriftelijke uitwerking van die uitspraak.

2.               Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.      De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

Verweerder is in de periode oktober 2015 tot en met maart 2016 als Arts Assistent in opleiding tot psychiater (AIOS) verbonden geweest aan de unit waar klaagster gedwongen was opgenomen.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

Klaagster maakt verweerder, zakelijk weergegeven, de navolgende verwijten:

1.         het weigeren van schriftelijke communicatie;

2.         het weigeren om (schriftelijk) de HPU-gegevens te bespreken en het negeren van deze lichamelijke ziekte;

3.         het weigeren om een kopie van het dossier te verstrekken en het weigeren om het dossier te vernietigen;

4.         het weigeren om (schriftelijk) de schadelijke effecten van de Zyprexa te bespreken en te helpen deze af te bouwen;

5.         het weigeren om (schriftelijk) andere opties dan medicatie te bespreken en de medicatie te blijven opdringen;

6.         betrokkenheid bij de gedwongen opname van klaagster in 2015.

Ter toelichting op haar klachten heeft klaagster onder meer aangevoerd dat zij lijdt aan een lichamelijke erfelijke stofwisselingsziekte, thans bekend als HPU (hemopyrollactamurie) . Deze ziekte wordt echter niet erkend door het reguliere medische circuit en de behandeling en medicatie wordt niet vergoed door zorgverzekeraars. Als de ziekte en de medicatie daarvoor erkend zouden zijn, dan zouden alle andere behandelingen die klaagster heeft gehad niet nodig zijn geweest.

Klaagster heeft uitgebreid en gedetailleerd verslag gedaan van alle medische, psychische, sociale, juridische en andere problemen, waarmee zij zich geconfronteerd heeft gezien als gevolg van de weigering haar ziekte te erkennen.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden en daartoe aangevoerd dat hij in het begin van de opname van klaagster (29 oktober 2015) een paar keer met haar heeft gesproken, ter kennismaking, een keer voor schouder-klachten, een keer voor de uitslag van een bloedonderzoek. Het laatste gesprek was op

2 december 2015. Daarna wilde klaagster alleen nog met de psychiater praten. Een paar keer heeft verweerder getracht met klaagster in gesprek te gaan omdat ze klachten had en een arts wilde spreken. Iedere keer schold zij verweerder uit en weigerde in gesprek te gaan. Daarna is verweerder niet meer bij de behandeling van klaagster betrokken geweest.

Met betrekking tot de klachten van klaagster heeft verweerder aangegeven dat het behandelteam heeft besloten klaagster anti psychotische medicatie voor te schrijven. Klaagster weigerde deze medicatie. Uiteindelijk is er een dwangbehandeling geweest met een depot haldol. Op dat moment was verweerder niet meer bij de behandeling betrokken.

In de overige klachten kan verweerder zich niet herkennen. Voor wat betreft het medisch dossier heeft klaagster naar weten van verweerder meerdere malen kopieën ontvangen, maar betreft dit meer een klacht of vraag aan de behandelaar. Met betrekking tot het zoeken naar andere opties dan medicatie is geprobeerd met klaagster in gesprek te gaan om de problemen die zij aangaf op te lossen. Deze gesprekken leverden niet zo veel op omdat het klaagster niet zo goed lukte om de problemen daar neer te leggen waar ze thuis hoorden.

5.         De beoordeling

Klaagster heeft in het klaagschrift geen specifieke klacht tegen verweerder gericht. De klachten zijn door klaagster in het aanvullend klaagschrift geformuleerd en niet verder onderbouwd. Als AIOS droeg verweerder geen verantwoordelijkheid voor beleidsbeslissingen of voor zaken als dossierverstrekking. Klaagster heeft in haar brief die op 22 juni door het college is ontvangen niet weersproken dat de rol van verweerder beperkt is geweest zoals hij dat in het verweer heeft beschreven.  Al met al is het college van oordeel dat het dossier geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat verweerder enig tuchtrechtelijk handelen of nalaten te verwijten valt.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

3.               Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.               Beoordeling van het beroep

4.1       Klaagster beoogt met haar beroep haar klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrond verklaring van het beroep.

4.2       De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5.               Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                   verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. G.T. Blok en drs. M. Drost, leden- beroepsgenoten en mr. M. van Esveld, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van

1 juni 2017.     Voorzitter   w.g.                                Secretaris  w.g.