ECLI:NL:TGZCTG:2017:188 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.508

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:188
Datum uitspraak: 01-06-2017
Datum publicatie: 05-07-2017
Zaaknummer(s): c2016.508
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

v oor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.508 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., huisarts, werkzaam te B., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. D.M. Pot te Utrecht.

1.               Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 14 maart 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing in raadkamer van 28 oktober 2016, onder nummer 16/083 heeft dat College de klacht afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2016.509, C2016.510, C2016.511, C2016.512, C2016.513, C2016.514, C2016.515, C2016.516, C2016.517, C2016.518, C2016.519 en C2016.520 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 1 juni 2017, waar zijn verschenen de huisarts, bijgestaan door haar gemachtigde.

Na afloop van de mondelinge behandeling op 1 juni 2017 heeft het Centraal Tuchtcollege na beraadslaging in raadkamer in het openbaar uitspraak gedaan. Hetgeen hierna volgt is een schriftelijke uitwerking van die uitspraak.

2.               Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.           

2.      De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

Klaagster is sinds 2000 in de huisartsenpraktijk van verweerster ingeschreven.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

Klaagster maakt verweerster, zakelijk weergegeven, de navolgende verwijten:

1.         stelselmatige hulpweigering;

2.         het kwijtraken van het medisch dossier zonder klaagster direct in te lichten;

3.         het weigeren HPU-gegevens op te nemen in het medisch dossier;

4.         het weigeren om naar een fysiotherapeut te verwijzen;

5.         het weigeren om naar een chirurg te verwijzen.

Ter toelichting op haar klachten heeft klaagster onder meer aangevoerd dat zij lijdt aan een lichamelijke erfelijke stofwisselingsziekte, thans bekend als HPU (hemopyrollactamurie). Deze ziekte wordt echter niet erkend door het reguliere medische circuit en de behandeling en medicatie wordt niet vergoed door zorgverzekeraars. Als de ziekte en de medicatie daarvoor erkend zouden zijn, dan zouden alle andere behandelingen die klaagster heeft gehad niet nodig zijn geweest.

Klaagster heeft uitgebreid en gedetailleerd verslag gedaan van alle medische, psychische, sociale, juridische en andere problemen, waarmee zij zich geconfronteerd heeft gezien als gevolg van de weigering haar ziekte te erkennen.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Verweerster heeft daartoe aangevoerd dat zij op 17 mei 2001 het medisch dossier van klaagster van haar voorganger heeft ontvangen. Verweerster had geen reden aan te nemen dat de verstrekte informatie niet volledig was. bij verweerster is nooit enig deel uit het medisch dossier zoek geraakt. Op 4 februari 2009 heeft klaagster verweerster medegedeeld dat zij meent te lijden aan de stofwisselingsziekte HPU. Klaagster wilde dat verweerster deze ziekte als oorzaak van al haar klachten zou aanwijzen en dit ook in het dossier zou noteren. Verweerster heeft de vermelding ook in het dossier opgenomen. Verweerster heeft klaagster daarbij ook verteld dat zij deze aandoening niet als oorzaak van alle klachten van klaagster kon aanwijzen. HPU is in wetenschappelijke/medische kringen niet erkend. Verweerster kon niet meegaan in de door klaagster veronderstelde consequenties van deze ziekte.

Op 1 maart 2010 heeft verweerster klaagster gezien wegens handproblemen. Klaagster meldde dat zij een verwijzing wilde naar een chirurg in verband met aambeien waar zij al jaren last van had. Daarover heeft een tweede consult plaatsgevonden op 1 september 2010, waarna verweerster klaagster naar de chirurg heeft verwezen.

Op 6 december 2010 heeft verweerster klaagster wegens pijn in de nek diclofenac voorgeschreven en naar de fysiotherapeut verwezen. Van enige hulpweigering is geen sprake geweest.

5.         De beoordeling

5.1       De klachten 1, 4 en 5 kunnen gezamenlijk worden behandeld en moeten ongegrond worden verklaard. Het dossier biedt het college geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerster klaagster op enigerlei wijze hulp heeft geweigerd. Behoudens klaagsters klachten over verwijzingsweigeringen heeft klaagster de klacht ook geheel niet onderbouwd. Uit het medisch dossier blijkt dat klaagster op

1 september 2010 is verwezen naar de chirurg en op 6 december 2010 naar de fysiotherapeut. Een weigering van verweerster om klaagster op enig moment door te verwijzen heeft het college niet kunnen vaststellen.

5.2       Verweerster heeft het medisch dossier overgelegd. Het college heeft geen aanwijzing dat dit niet volledig is of op enig moment niet beschikbaar was. Klachtonderdeel 2 is dan ook ongegrond.

5.3       Ook klachtonderdeel 3 kan niet gegrond worden verklaard. Uit het medisch dossier blijkt dat over HPU is gesproken. Verweerster heeft in het dossier een aantekening daarover gemaakt op 4 februari 2009. Dat verweerster daaraan in het dossier geen verdere conclusies heeft verbonden kan niet als tuchtrechtelijk verwijtbaar worden gezien.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.               Beoordeling van het beroep

4.1       Klaagster beoogt met haar beroep haar klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrond verklaring van het beroep.

4.2       De huisarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.3       De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg, zodat het beroep moet worden verworpen.

5.               Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                                    verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. M.W. Zandbergen, leden-juristen en drs. G.T. Blok en drs. M. Drost, leden- beroepsgenoten en mr. M. van Esveld, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van

1 juni 2017.                             Voorzitter   w.g.                                Secretaris   w.g.