ECLI:NL:TGZCTG:2017:145 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.370

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:145
Datum uitspraak: 16-05-2017
Datum publicatie: 17-05-2017
Zaaknummer(s): c2016.370
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen arts werkzaam als vaste bedrijfsarts bij de werkgever van klager. In dat bedrijf wordt gewerkt met chemische stoffen. Verweerster heeft de door haar gesignaleerde onrust in de lakhal met de werkgever besproken en aan hem gemeld dat er mensen waren met mogelijk werkgerelateerde luchtwegklachten. Klager heeft zich bij verweerster gemeld met knieklachten en psychische klachten. Hij heeft zich verschillende keren ziek gemeld. Klager verwijt verweerster - kort gezegd - onzorgvuldig handelen, onvoldoende inzicht in en onderzoek naar de situatie op de werkvloer en gebrek aan onafhankelijkheid. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen en publicatie van de beslissing gelast. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.370 van:

GG., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. M. Zwagerman, advocaat te Amsterdam,

tegen

C., arts, werkzaam te B., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

GG. - hierna klager - heeft op 2 oktober 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 29 juli 2016, onder nummer 224/2015, heeft dat College de klacht afgewezen en publicatie van de beslissing gelast.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Het Centraal Tuchtcollege heeft van de arts nog nadere correspondentie ontvangen. Klager heeft een door D., bedrijfsarts te E., opgesteld advies overgelegd.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaken C2016.366 t/m C2016.369 en C2016.371 t/m C2016.385 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 11 april 2017, waar zijn verschenen namens klager

mr. Zwagerman voornoemd, en de arts, bijgestaan door mr. Nunes voornoemd. Klager is niet ter terechtzitting verschenen.

Als beëdigd deskundige aan de zijde van klager is ter terechtzitting gehoord D. voornoemd.

Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

2.1       F., verder ook de werkgever, is een onderneming met ongeveer

130 werknemers die wikkeldraad produceert bestemd voor de industrie. Hierbij wordt gebruik gemaakt van chemische stoffen die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van mensen.

Per 1 september 2011 is de werkgever voor bedrijfsgeneeskundige diensten een overeenkomst aangegaan met G. (verder: G.). G. is een (ISO-)gecertificeerde arbodienst en een door het College voor Geneeskundige Specialismen (CGS) erkende opleidingsinstelling voor het specialisme arts voor arbeid en gezondheid – bedrijfsarts. De overeenkomst houdt onder meer in dat de werkgever verantwoordelijk is voor de nakoming van de regels in verband met de arbeidsomstandigheden van de werknemers, waaronder het uitvoeren van een Risico- inventarisatie en -evaluatie (RI&E), het mogelijk maken van een Preventief Medisch Onderzoek (PMO) en het melden en registreren van arbeidsongevallen en beroepsziekten. G. was niet gecontracteerd als arbeidshygiënist en (hogere) veiligheidskundige. Bij aanvang van het contract was het ziekteverzuim bij de werkgever ongeveer gelijk aan het landelijk gemiddelde van 4 à 4,5%. In 2012 en 2013 waren er weinig werknemers met longklachten, in 2014 nam hun aantal toe tot zeven.

2.2       Verweerster was sinds 2003 als basisarts (niet in opleiding) werkzaam in de bedrijfsgeneeskunde en is op 1 april 2011 gestart met de (vierjarige) opleiding tot arts voor arbeid en gezondheid - bedrijfsarts. Zij werd vanuit G. de vaste arts (in opleiding tot bedrijfsarts) bij de werkgever.

2.3       Verweerster had iedere vier weken spreekuur op locatie. Zij zag dan werknemers met wie afspraken waren gemaakt. Daarnaast zag zij werknemers die zonder afspraak bij haar binnen liepen, welke mogelijkheid er steeds was. Na afloop van de consulten had verweerster een sociaalmedisch teamoverleg (SMT) met betrekking tot de werknemers die zij op verzoek van de werkgever had gezien met de leidinggevende en de HR-medewerker. Over de werknemers die op eigen initiatief het spreekuur hadden bezocht werd alleen met hun toestemming gesproken.

2.4       Naast de individuele consulten met werknemers en de daarop volgende SMT's heeft verweerster op meer algemeen niveau, onder andere over de arbeidsomstandigheden, meerdere gesprekken gevoerd met de werkgever:

-                  Op 10 februari 2012 heeft verweerster een eerste ‘Evaluatiegesprek

verzuimbegeleiding’ gevoerd met de werkgever, waarvan zij verslag heeft gemaakt. Afgesproken werd onder meer dat de werkgever de Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) zou opsturen. Verder besprak verweerster de situatie in de lakhal. Zij signaleerde onrust bij werknemers over het werken in de lakhal. Werkgever gaf aan dat eind november (2011) nog metingen door H., toxicoloog en arbeidshygiënist verbonden aan het I., (verder H.) waren gedaan en dat bij de laatste metingen de meetwaarden onder de norm waren. Verweerster adviseerde de metingen te blijven herhalen, werkgever gaf aan in de toekomst mogelijk gericht onderzoek bij werknemers in de lakhal te willen doen.

Verweerster ontving de RI&E en de uitgevoerde meetresultaten, na herhaalde verzoeken als hierna vermeld, twee jaar later, in februari 2014.

-                  Op 23 augustus 2013 vond een volgend Evaluatiegesprek verzuimbegeleiding

plaats. De werkgever gaf aan dat de werknemers duidelijk vertrouwen hadden in de bedrijfsarts. Verweerster gaf nogmaals aan dat ze zich echt zorgen maakte over de situatie in de lakhal en dat er behoorlijk wat mensen waren met mogelijk werkgerelateerde luchtwegklachten. Wederom gaf ze het advies nieuwe metingen te laten uitvoeren door een toxicoloog, enerzijds om zaken geobjectiveerd te krijgen, anderzijds om onrust bij werknemers weg te kunnen nemen.

-          Op 7 februari 2014 had verweerster een gesprek met de algemeen directeur van de werkgever over het voorkómen van allergieën bij en de inzetbaarheid van werknemers in de lakhal. Zij wees op het belang van het gebruik van goed functionerende persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM's). Zij benadrukte dat communicatie/informatie naar de werknemers belangrijk was om onrust weg te kunnen nemen. Zij herhaalde haar advies om de metingen te herhalen. De directeur had voorafgaand in een e-mail te kennen gegeven dat het I. recent bevestigd had dat de meetwaarden in de lakhal ruimschoots binnen de normen waren.

-          Op 9 juli 2014 nam verweerster deel aan een overleg, waarbij onder meer de algemeen directeur aanwezig was. Zij gaf daarbij te kennen dat ze zich echt zorgen maakte over de situatie. Zij had de verdenking dat er sprake was van te hoge concentraties isocyanaten en slechte afzuiging en adembescherming en dat dit de oorzaak was van steeds toenemende luchtwegklachten bij werknemers. Tevens gaf verweerster aan dat werknemers steeds meer klaagden dat zij niet serieus genomen werden. Zij vermeldde ook dat de productieleider aangaf dat er weinig was gedaan met de eerder (door H.) gegeven adviezen. Afgesproken werd dat werkgever opnieuw contact zou opnemen met H. voor een nieuw onderzoek. De aantekeningen van verweerster eindigen met “Er moet wat gedaan worden”.

-                  Op 21 november 2014 vond overleg plaats tussen verweerster, H., de

algemeen directeur en verschillende leidinggevenden bij werkgever. Besproken werd dat tot 2009/2010 de blootstelling aan isocyanaten nog fors boven de norm was en in 2012 onder de norm was gedaald, maar dat werknemers met klachten waarschijnlijk in het verleden een overgevoeligheid voor isocyanaten hadden ontwikkeld en dat voorts ook bij lage doses onder de norm mensen allergieën kunnen ontwikkelen. Bij de glaslijnen waren ook werknemers met klachten en daar waren nooit metingen gedaan. Verweerster en H. benadrukten het belang van het informeren van de werknemers over de risico’s van de stoffen waarmee gewerkt werd en over hoe ermee om te gaan. Zij gaven advies over biomonitoring. Afgesproken werd in het voorjaar van 2015 nieuwe metingen te laten verrichten en een plan te maken voor biomonitoring.

-                  H. verrichtte in mei 2015 metingen, waarbij onder meer verhoogde

waarden van isocyanaten in de urine van een aantal werknemers werden gevonden. Telefonisch liet H. op 1 juni 2015, op de vraag van verweerster of de productie moest worden stilgelegd, weten dat er gezondheidskundig niets aan de hand hoefde te zijn. Verweerster zou de werknemers met verhoogde meetwaarden in de urine op het spreekuur zien. Aangezien het onderzoek volgens de werkgever niet onder representatieve omstandigheden was verricht, werd dit in overleg met de werkgever in juni 2015 herhaald. Over de meetresultaten en het overleg met H. heeft verweerster ruggespraak gehouden met haar collega J. (verder J.).

2.5       K. (verder K.), bedrijfsarts, was de (gecertificeerde) praktijkopleider van verweerster. Zij had tweewekelijks een evaluatiegesprek met verweerster over haar werkzaamheden bij de verschillende opdrachtgevers van G. waar verweerster werkzaam was. Door verweerster werd daarvan een verslag gemaakt. In het verloop van de opleiding werd de frequentie van de gesprekken minder. Verder heeft K. spreekuren en overleggen tussen verweerster en klanten (werkgevers), waaronder kwartaalbesprekingen op MT-niveau, bijgewoond. Methodiekopdrachten en -stages zijn door K. gelezen, besproken en getekend. Ook andere collega’s hebben verweerster begeleid en overleg met haar gehad.

2.6       Een aantal verslagen van evaluatiegesprekken tussen K. en verweerster die betrekking hebben op de situatie bij de werkgever, is overgelegd. Daarin is onder meer en voor zover van belang het volgende vermeld:

-                  9 september 2013: “ WG luistert niet goed naar adviezen over metingen. M.i.

moeten die echt opnieuw. Er heerst onrust. Bij evaluatie opnieuw aangeven aan WG. Advies: blijf bespreekbaar houden. (…), WG op diens verantwoordelijkheid blijven wijzen.

-                  30 juni 2014: “ 9/7 gesprek bij SD. Ik wil nieuw onderzoek ‘eisen’: maak me

zorgen werkgerelat. problemen en directeur luistert niet naar adviezen. => dwingend zijn. Concrete afspraken voor vervolg.”

-                  25 augustus 2014: “ WG (mn directeur) lijkt nu eindelijk te gaan luisteren. Hij

was degene die altijd alles tegenhield, qua adviezen. Zegt nu wel acties te gaan ondernemen, nu ik best boos ben geworden.

-                  15 december 2014: “ gesprek (SMT) bij SD gehad met toxicoloog (…). WG

                        luisterde.

-                  11 mei 2015: (extra overleg n.a.v. actie FNV): “ contactpersoon FNV wil mij

geen info geven, heeft hoorn erop gegooid (…). Ik voel me vervelend. Ik heb juist het beste met de wn’s voor en wg luistert niet goed. Ik probeer toch goed in contact te blijven met FNV. Ik zorg dat wn’s hun dossier krijgen.”

2.7       J. is als bedrijfsarts verbonden aan G.. Hij heeft een postdoctorale studie Toxicologie gevolgd. In een flyer van G. (juli/augustus 2015) wordt over hem vermeld:

“De bedrijfspoli is een opleidingscentrum voor Bedrijfsartsen in samenwerking met de I.. C. wordt als bedrijfsarts in opleiding gesuperviseerd door J., Bedrijfsarts/opleider met als specialisatie Toxicologie.”

J. wordt aangeduid als de teamleider van het gezondheidsonderzoek bij de werkgever, voorzien in augustus-oktober 2015.

Verweerster heeft ruggespraak gehad met J. over de meetresultaten en het overleg met H. in juni 2015 en over de vraag of de longklachten van één van de klagers, door de longarts geduid als sarcoïdose, veroorzaakt konden zijn door blootstelling aan isocyanaten.

2.8       L. (verder L.) is directeur van G.. Tussen hem en de (bedrijfs)artsen is een manager aangesteld die de operationele zaken rond de invulling van de contracten voor levering van bedrijfsgeneeskundige zorg regelt. L. vernam voor het eerst over problemen bij de werkgever toen de FNV de conceptklaagschriften aanbood bij G. (zie hierna).

2.9       Nadat op instigatie van de FNV enkele werknemers hun arbodossier hadden opgevraagd bij G., heeft de FNV op 26 juni 2015 met een vijftal werknemers en zo’n 20 sympathisanten met spandoeken, vergezeld door een cameraploeg van Nieuwsuur, zonder aankondiging vooraf het kantoor van G. bezocht om klaagschriften aan te bieden. Eén van de spandoeken bevatte de leus “ C. onze gezondheid vermoord”. Daarna is nogal wat (lokale) publiciteit ontstaan.

2.10     De bedrijfsgeneeskundige zorg bij werkgever is na augustus 2015 door J. overgenomen van verweerster, in wie werknemers het vertrouwen hadden opgezegd. Verweerster is uitgevallen met psychische klachten en tot op heden ziek gebleven. Aan de werknemers werd aangekondigd dat onder leiding van J. een breed opgezet screenend gezondheidsonderzoek, te weten een preventief medisch onderzoek (PMO), zou plaatsvinden. De FNV en de werknemers wilden het onderzoek laten uitvoeren door M., werkgever door het I. en H.. G.stelde voor bij meerdere instituten een offerte op te vragen. Uiteindelijk heeft G. in juli 2015 een offerte uitgebracht voor de uitvoering van een PMO, en daarvoor - nadat de werkgever de opdracht voor het PMO had verleend - ook een introductieprogramma bij de werkgever georganiseerd in de vorm van een zogenaamde 'zeepkistenweek'. Tussen werkgever enerzijds en werknemers en FNV anderzijds is daarna verschil van mening ontstaan vanwege het niet formeel betrekken van de Ondernemingsraad bij dit PMO-plan, waarna G. de opdracht voor het PMO heeft teruggegeven en het contract voor het leveren van bedrijfsgeneeskundige diensten aan de werkgever door G. per 1 januari 2016 is beëindigd.

2.11     De FNV heeft aangifte gedaan tegen de werkgever en deze civielrechtelijk aansprakelijk gesteld voor door werknemers geleden en te lijden schade.

2.12     Klager, geboren in 1963, is vanaf 1999 werkzaam geweest als machinevoerder in de lakhal bij de werkgever.

Verweerster zag klager op 13 juli 2012 in verband met een slijmbeursontsteking aan de rechterschouder. Klager werd in staat geacht passend werk te verrichten. Op

7 augustus 2012 hervatte klager weer volledig in zijn eigen werk.

Op 12 oktober 2012 zag verweerster klager op het spreekuur in verband met langer bestaande knieklachten. Op 1 oktober 2012 was arthroscopisch een deel van de binnenmeniscus verwijderd. Verweerster gaf advies over aangepaste werkzaamheden en klager kon volgens haar inschatting na zijn vakantie van eind oktober tot medio november zijn werk weer volledig hervatten.

Tijdens een consult op 26 april 2013 vertelde klager dat hij op 15 april 2013 opnieuw aan de rechterknie was geopereerd. Hierbij was het laatste stuk van de mediale meniscus verwijderd evenals een deel van de buitenmeniscus. Verweerster adviseerde om met de werkgever zittend werk te bespreken. Op 20 mei 2013 had klager zijn werk weer volledig hervat.

Op 2 augustus 2013 gaf klager op het spreekuur opnieuw knieklachten aan. Hij was hierdoor uitgevallen en verrichtte 6x 5 uur in de week schoonmaakwerkzaamheden en hand- en spandiensten. Klager was op dat moment beperkt in zwaar tillen en dragen, knielen en buigen en langdurig staan. Klager zou naar de huisarts gaan voor verwijzing naar een andere medisch specialist. De verwachting was dat hij duurzaam en volledig zou herstellen in eigen functie.

Op 30 mei 2014, er was sprake van een ziekmelding vanaf 30 april 2014, kwam klager op het spreekuur met wederom knieklachten. De huisarts had klager verwezen voor fysiotherapie en er stond een bezoek bij de specialist gepland. Verweerster schreef (aanvullende) pijnstilling voor en gaf adviezen over aangepast werk omdat met de beperkingen het eigen werk niet goed mogelijk was. Verder wilde verweerster eerst het behandelbeleid van de specialist afwachten.

Op 13 juni 2014 was er een telefonisch contact. Klager vertelde dat hij op 26 juni 2014 een MRI met contrast zou krijgen. Klager verrichtte acht uur administratief werk en zijn knie en been werden dan dik. Hij zou gaan proberen zijn been omhoog te leggen en dit met zijn leidinggevende bespreken. Op 11 juli 2014 volgde een telefonisch consult. Klager had de uitslag van de MRI gekregen en voelde zich niet gehoord door de specialist omdat die niets voor hem kon doen. Bij de huisarts had hij om een second opinion gevraagd. Ook was hij verwezen naar de revalidatiearts van het O.. Verweerster besprak met klager het aangepaste zittend administratief werk dat hij kon doen.

Op 22 augustus 2014 kwam klager samen met zijn echtgenote naar het spreekuur. Hij had nog steeds knieklachten en lopen ging moeizaam. Klager had medische informatie van zijn orthopeed meegenomen en vertelde dat deze niks meer voor hem kon doen. In de brief van 8 juli 2014 van de orthopeed staat onder meer:

“een vervolg MRI liet een status quo zien van het eerder postoperatieve beeld bij chondropathie, degeneratieve meniscopathie bij een klein restante meniscus posteromediaal waar een degeneratief scheurtje in zit met geringe hydrops van de verdere afwijkingen de bekende cyste/chondraal defect met oedeem. Al met al is dit mijns inziens geen enkele verklaring voor de hevigheid van de aangegeven klachten en is het ook geen verklaring waarom patient een brace zou moeten dragen om een stabiele knie te krijgen. Ik heb nogmaals uitvoerig uitleg gegeven en heb een consult bij de revalidatiearts geadviseerd en in overleg met hem aangevraagd. Wel gaf hij aan een second opinion elders voor de 2e maal te willen aanvragen en aan te geven dat hij de werksituatie toch wel zeer nijpend vond worden. Er is geen vervolgafspraak gemaakt.”

Tijdens het spreekuur gaf klager aan dat hij de revalidatiearts al had bezocht en dat hij oefeningen had gekregen om weer normaal te lopen. Verweerster besprak met klaagster het voortzetten van aangepaste werkzaamheden. Zij noteerde hierover in het dossier:

“W: 4 uur aangepast werk, scanwerk.

Bang dat hij eigen werk niet meer aan kan. Hier erg emotioneel over

Zwaarste taak is haspels er af trekken.

Wil het liefst weer in de hal, maar haspels er af halen ziet hij nog niet zitten.

P/ 4 uur per dag hervatten in eigen werk.

Haspels er af trekken is nog groot probleem. Bespreken hoe dit het beste op te lossen.”

Op 19 september 2014 vernam verweerster van de werkgever dat klager in eigen werk halve dagen aan het werk was.

Op 17 oktober 2014 werd klager op consult gezien door een collega van verweerster. Klager gaf aan dat hij een burnout had vanwege privé-problematiek van zijn echtgenote. De collega van verweerster stelde vast dat klager zijns inziens arbeidsongeschikt was omdat er sprake was van medische beperkingen. Hij stelde voor een korte periode afstand te nemen en daarna een probleemoplossend gesprek met de werkgever en dan het werk weer te hervatten en de re-integratie op te pakken.

Bij het consult op 24 oktober 2014 bij verweerster gaf klager aan te trainen voor de knie. De psychologische begeleiding verliep via de POH en ging goed. Er was een plan van aanpak gemaakt en klager werkte bijna volledig in zijn eigen werk.

Een volgend consult vond plaats op 13 november 2014. Klager vertelde er psychisch doorheen te zitten omdat hij zich veel zorgen maakte om zijn echtgenote, met wie het erg slecht ging. Verweerster noteerde onder meer in het dossier:

“P/ Psychomentaal gaat het momenteel niet zo goed met de heer. Hij is gestart met andere behandeling.

Het effect hiervan zal over enkele weken duidelijk worden.

Werkgever en werknemer hebben de afspraak gemaakt dat de heer enkele weken volledige uren in dagdiensten zal werken op de technische dienst. Daarna zal weer een gesprek plaatsvinden tussen werkgever en werknemer om vervolgafspraken te maken.

Vanwege de gestarte behandeling is het op dit moment medisch gezien onverstandig met machines en in ploegen te werken. De afspraken zoals die nu zijn gemaakt tussen werkgever en werknemer zij medisch gezien prima.”

Op 12 december 2014 was er telefonisch contact tussen verweerster en de werkgever. Klager was zo goed als hersteld maar zou mogelijk worden opgenomen in de psychiatrie. Bij een volgend e-mailcontact met de werkgever op 9 januari 2015 bleek dat er geen opname had plaatsgevonden omdat men klager en zijn echtgenote met de kerst thuis wilden laten zijn. Klager had andere medicatie gekregen.

Bij het spreekuurcontact op 6 februari 2015 vertelde klager dat hij er vanwege de thuissituatie doorheen zat. Zijn echtgenote was ernstig depressief en had meerdere suïcidepogingen gedaan en was opgenomen geweest op de PAAZ. De huisarts had klager verwezen naar afdeling psychiatrie van het O. waar een intakegesprek had plaatsgehad. Bij de intake was de diagnose overspannenheid met depressieve klachten gesteld. Verweerster gaf adviezen over werkhervatting en werkbelasting. Zij noteerde in het dossier onder meer:

“W: afgelopen week begonnen met werkhervatting. In nieuwe ploeg. LG HH..

Afgelopen cyclus, 1 dag op en 1 dag af.

Was wel lekker.

Was in eerste instantie wel lastig om niet aan thuis te denken. Laat vrouw dan immers 8 uur alleen.

Aankomende cyclus begint zondag.

C/ was vrijwel volledig aan het werk, maar toen uitgevallen met psy klachten door thuissituatie.

P/ Iedere cyclus 1 dag erbij nemen. Werkdagen spreiden.”

Op 1 mei 2015 zag verweerster klager weer op consult, samen met zijn echtgenote. Er was sprake van een nieuwe ziekmelding vanwege werkgerelateerde spanningen. Klager gaf aan dat de werkgever hem wilde ontslaan in verband met disfunctioneren. Privé ging het wel beter, met zijn echtgenote ging het goed en ook met zijn knie ging het goed.

Verweerster noteerde in het dossier onder meer:

“ W: al drie weken op non-actief in afwachting van ontslag.

WG wil ontslag met wederzijds goedvinden, werknemer wil kantonrechter.

Werknemer heeft advocaat en die heeft contact met advocaat van F.,

Werknemer weet niet of hij kan terugkeren.

Mag van advocaat niet antwoorden over vragen over ontslag /arbeidsrelatie ed.

Geen contact met F., niet over ontslag en niet over ziekmelding.

Mag ook niet bij F. komen.

O/ Aandacht en concentratie goed, emotioneel stabiel, zit uitgebreid te vertellen wat er allemaal aan de hand is.

C/ Spanningsklachten voornamelijk veroorzaakt door gespannen arbeidsrelatie.

Hoewel de heer momenteel beperkt is in omgaan met druk, omgaan met emoties, en vanwege de medicatie met gevaarlijke machines, zijn er mijns inziens wel arbeidsmogelijkheden in werk waarbij rekening wordt gehouden met deze beperkingen. Ik begreep van de heer dat hij op non-actief staat en niet meer op de werkvloer mag komen. Het is aan de werkgever en werknemer of deze arbeidsmogelijkheden daadwerkelijk worden ingevuld.

P/ werknemer geadviseerd om naar psycholoog te gaan.”

Klager is niet verschenen op het consult op 19 juni 2015 en heeft kort daarna het vertrouwen in verweerster opgezegd.

De bedrijfsarts R. heeft, gebaseerd op dossieronderzoek en een eenmalig consult, aan de FNV op 26 juni 2015 een rapport uitgebracht met een oordeel over het handelen van verweerster met betrekking tot klager, waarin kort gezegd wordt vermeld dat verweerster geen kniebeperkingen heeft benoemd, geen arbeidsdeskundig onderzoek heeft ingezet, geen nader onderzoek naar de oorzaak van de psychische klachten heeft gedaan, in strijd met de NVAB-richtlijn ‘Psychische Problemen’ zonder duidelijke reden de begeleiding heeft gestopt en de diagnose CTE heeft gemist.

Een met betrekking tot klager op basis van dossieronderzoek, anamnese en summier lichamelijk onderzoek opgesteld rapport d.d. 11 juni 2015 van X., internist en Y., chemicus, beiden verbonden aan het M., onderdeel van het Z.-ziekenhuis te AA., houdt als conclusie in dat er bij klager (onder meer) sprake is van een chronische toxische encepholopathie (CTE, de internationaal gebruikte term voor OPS = organisch psychosyndroom) op basis van blootstelling aan organische oplosmiddelen.

Een overgelegd onderzoeksrapport d.d. 4 februari 2016 met betrekking tot klaagster A. vermeldt kort gezegd dat A. op de glasafdeling via de luchtwegen en de huid is blootgesteld aan stoffen die een hoog risico vormen voor de gezondheid en bevat adviezen om (al dan niet na nader onderzoek) de risico’s te verlagen.

3.         HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

 Klager verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- het volgende.

1.               Onzorgvuldig handelen door:

-                onjuiste diagnostisering van de klachten van klager en het onvoldoende

serieus nemen van zijn klachten; verweerster heeft ondanks de terugkerende knieklachten geen informatie opgevraagd bij de behandelende sector en zij heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan naar het mogelijke causaal verband tussen de klachten en de werkzaamheden;

-                onjuiste begeleiding van klager bij zijn psychische klachten en in strijd

                        handelen met de richtlijn ‘psychische problemen’;

2.               Onvoldoende inzicht en onderzoek naar de actuele situatie op de werkvloer en

de blootstelling van werknemers waaronder klager aan voor de gezondheid uiterst schadelijke stoffen door:

-                niet de Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) op te vragen, waaruit zou

zijn gebleken dat het arbobeleid bij werkgever op 25 punten tekortschoot met de risicofactor ‘hoog’ en niet de veiligheidsbladen te vergelijken met de RI&E, waaruit zou zijn gebleken dat met name fenolen en cresolen niet waren gemeten door H.;

-                onvoldoende informatie te verstrekken aan werknemers waaronder klager,

                        over de gevaarlijke situatie en te treffen (ook preventieve) maatregelen;

-                onvoldoende onderzoek naar blootstelling ondanks de hoeveelheid van

                        werknemers op het spreekuur met dezelfde gezondheidsklachten.

3.               Veronachtzamen wettelijke meldplicht beroepsziekten. Uit een door J.

gedane melding bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB) blijkt dat ook een vermoede beroepsziekte kan worden gemeld.

4.               Ontbreken van (voldoende) onafhankelijkheid van aangeklaagden/G. richting de werkgever, blijkend uit:

-                nalaten van oordeelsvorming over de mate van schadelijkheid van de

                        blootstelling van klager aan voor zijn gezondheid gevaarlijke stoffen;

-                nalaten door verweerster haar bevindingen en/of andere onderzoeksbevindingen te

bespreken met de mede verantwoordelijke artsen, waaronder J., waardoor een tunnelvisie kon ontstaan.

Klager baseert zijn klacht mede op de rapporten van R., M. en het NKAL.

4.         HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- het volgende aan.

Primair stelt verweerster zich op het standpunt dat klager in zijn klacht niet-ontvankelijk is en subsidiair dat deze als (kennelijk) ongegrond behoort te worden afgewezen. Het klaagschrift is in zeer algemene termen opgesteld waarbij wordt verwezen naar (algemene) richtlijnen en protocollen, zonder dat deze zijn gebaseerd op concrete feiten en gedragingen die tot verweerster zijn te herleiden. Verweerster weet niet goed waartegen zij zich dient te verweren. Dit is de reden dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht.

Inhoudelijk voert zij het volgende aan. Bij klager was enerzijds sprake van knieklachten en anderzijds psychosociale problematiek, gebaseerd op een surmenagebeeld met depressieve stemming. Klager heeft noch zijn knieklachten noch zijn psychische klachten in verband gebracht met zijn werkzaamheden. Verweerster had geen enkel aanknopingspunt om een oorzakelijk verband met de werkzaamheden te veronderstellen. De begeleiding en de adviezen die verweerster gaf in verband met de knieklachten waren verantwoord en hadden ook resultaat. Klager kon steeds weer hervatten en na de laatste werkhervatting had klager geen knieklachten meer. Voor een arbeidsdeskundig onderzoek was onder deze omstandigheden geen sprake. Verweerster heeft bij de begeleiding van klager de richtlijn “Psychische problemen” gevolgd door klager frequent en steeds met tussenpozen te zien op het spreekuur in oktober en november 2014. Eind november 2014 had klager het werk volledig hervat zodat een vervolgconsult niet meer noodzakelijk was. Vanaf 8 december 2014 was klager door de werkgever opnieuw ziek gemeld. Verweerster besprak met de werkgever om klager op te roepen voor het spreekuur. De werkgever gaf aan dat klager niet kon komen aangezien hij was (of zou worden) opgenomen in een psychiatrische kliniek. Daarom kon verweerster klager pas weer op 6 februari 2015 op het spreekuur zien. Klager gaf aan er doorheen te zitten vanwege de thuissituatie. Verweerster gaf klager adviezen over werkhervatting en werkbelasting. Vanaf 5 maart 2015 was klager weer volledig hersteld gemeld. Bij het consult op 1 mei 2015 was sprake van een nieuwe ziekmelding vanwege werkgerelateerde spanningen. De werkgever zou hebben meegedeeld klager te willen ontslaan wegens disfunctioneren. Met de knie ging het toen goed en ook met zijn echtgenote ging het beter. Voor zijn psychische klachten werd klager begeleid door de huisarts en de POH. De werkgever had klager op non-actief gesteld. Verweerster gaf aan dat het aan de werkgever en aan klager was om te bespreken of de arbeidsmogelijkheden daadwerkelijk zouden worden ingevuld. Verweerster heeft naar aanleiding van de gezondheidsklachten klager correcte adviezen gegeven en klager begeleid naar volledige werkhervatting.

Klager beroept zich ter onderbouwing van zijn klacht op een opinie van R., vrijgevestigd bedrijfsarts. De kwalificaties van R. zijn verweerster niet bekend. Gesteld noch gebleken is dat R. zodanige kennis en ervaring op dit specifieke terrein heeft dat hij daarover met gezag kan rapporteren. Het is dus beslist niet zeker dat R. op dit terrein meer deskundigheid bezit dan verweerster. Voorts is relevant dat er sprake is van een partijrapport, dat is uitgebracht op verzoek van FNV. Verweerster is van mening dat de wijze van tot stand komen van de visie van R. niet aan de eisen voldoet en verweerster is daaraan dan ook niet gebonden.

Verweerster betwist dat zij de diagnose CTE heeft gemist. Klager beroept zich op de onderzoeken van M. teneinde aan te tonen dat sprake is van de diagnose CTE. M. is evenwel niet erkend om de diagnose CTE te stellen en is in deze zaak niet onpartijdig. Zonder toelichting, die ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat de diagnostiek van M. voldoet aan de daarvoor geldende internationale geldende standaard voor de diagnostiek van CTE. Naar de mening van verweerster voldoen de rapportages van M. niet aan de daarvoor in de tuchtrechtelijke jurisprudentie gestelde eisen.

Met de informatie waarover verweerster beschikte was een beroepsziekte niet vastgesteld en was er van een meldplicht bij het NCvB dan ook geen sprake.

Wat betreft de klacht die ziet op de onafhankelijkheid stelt verweerster dat de meetplannen en onderzoeken zijn opgesteld door een internationaal en nationaal gerespecteerd en geregistreerd toxicoloog en arbeidshygiënist, H., die werkzaam is bij een gerenommeerd instituut, het I.. Verweerster noch haar collega’s hadden redenen om aan de betrouwbaarheid van hetzij H., hetzij het I. te twijfelen.

Verweerster heeft de werknemers met longklachten altijd -in ieder geval in afwachting van specialistisch onderzoek- uit hun eigen werkzaamheden gehaald. Zij waren nog wel inzetbaar in andere werkzaamheden, zolang er geen sprake was van blootstelling. Zij heeft voor verder onderzoek verwezen naar O. en het NKAL en er heeft overleg plaatsgevonden met huisartsen en behandelend specialisten. Verweerster heeft de werkgever met regelmaat op de klachten van de werknemers geattendeerd. In 2014 is haar advies aan de werkgever dringender geworden. Dit heeft ertoe geleid dat er hermetingen zijn uitgevoerd. Het is primair de verantwoordelijkheid van de werkgever om de adviezen van de (bedrijfs)arts op te volgen. De arts adviseert; de werkgever beslist. Klager miskent de taak en rol van verweerster als (bedrijfs)arts. Zij was arts en geen hogere veiligheidsdeskundige. Verweerster was niet verantwoordelijk voor onderzoek naar de arbeidsomstandigheden bij de werkgever in het algemeen maar voor het effect daarvan op de individuele mens/werknemer. In die taak is zij niet tekortgeschoten.

Indien er bij individuele werknemers sprake was van klachten die mogelijk werkgerelateerd konden zijn heeft verweerster aanstonds geadviseerd dat, ook al was er nog geen sprake van ziekmelding, om voordat er duidelijkheid was over de diagnose aangepaste werkzaamheden te verrichten op een andere werkplek zonder blootstelling. Klager is door verweerster goed begeleid en geadviseerd.

5.               DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

De ontvankelijkheid

5.1       Verweerster kan worden toegegeven dat het, door de wijze waarop de processtukken zijn ingericht en doordat de klachten allengs een nadere invulling en onderbouwing hebben gekregen, voor haar lastig is geweest om zich te verweren. Uiteindelijk, zo blijkt (ook) wel uit de processtukken aan de zijde van verweerster, waren de klachten zodanig duidelijk dat zij zich daartegen voldoende heeft kunnen verweren. Klager is dan ook ontvankelijk in zijn klacht.

Inhoudelijk

5.2       Het college wijst er voorts op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Klachtonderdeel 1

5.3       Wat de bedrijfsgeneeskundige begeleiding betreft kan het college zich op hoofdlijnen vinden in het gevoerde verweer. Klager heeft eigener beweging brieven van de behandelende sector meegenomen en niet valt in te zien waarom verweerster dan het verwijt kan worden gemaakt dat zij die niet heeft opgevraagd. Er was een discrepantie tussen de beleving van de klachten en de bevindingen van de specialist. Gesteld noch gebleken is dat verweerster een causale relatie moest leggen tussen de knieklachten en het werk. Aangezien er kniesparende arbeid beschikbaar was, hoefde verweerster geen arbeidsdeskundig onderzoek in te zetten. Later kregen de psychische klachten de overhand, van de knieklachten was klager hersteld. Er waren duidelijke aanleidingen genoemd voor deze psychische klachten, dus ook hier hoefde verweerster geen causale relatie met het werk te leggen. Mede gelet op een periode waarin een opname van klager tot de mogelijkheden behoorde en op haar vierwekelijkse spreekuurschema, heeft verweerster klager overeenkomstig de richtlijn ‘Psychische problemen’ in voldoende mate gevolgd. Klager heeft zelf geen gebruik gemaakt van de laatste afspraak voor een spreekuurcontact en het vertrouwen opgezegd, het is niet verweerster die het contact heeft beëindigd. 

Wat betreft het verwijt dat verweerster de diagnose CTE heeft gemist, wordt het volgende overwogen.

Er was bij klager, in de periode waarin verweerster hem bedrijfsgeneeskundige zorg verleende, vanaf 17 oktober 2014 sprake van psychische klachten met voor klager aanwijsbare aanleidingen. Dat was een aspecifiek beeld waarvoor andere verklaringen, die bij de diagnostisering van CTE als zeldzaam voorkomende aandoening eerst dienen te worden uitgesloten, veel meer voor de hand lagen. Dat M. later wel tot de diagnose CTE heeft geconcludeerd kan daaraan niet afdoen, waaraan het college toevoegt dat het onderzoek van M. niet voldoet aan de geldende registratierichtlijn H002 van NCvB en de consensus die sinds 2012 in Europees verband is bereikt over de vaststelling van CTE, reeds omdat bij het onderzoek van M. niet (kenbaar) een neuropsychologisch en neurologisch onderzoek heeft plaatsgevonden.

Uit het voorgaande volgt dat verweerster klager voldoende serieus heeft genomen.

Klachtonderdeel 2

5.4       Verweerster heeft onbetwist gesteld dat zij van meet af aan beschikte over de veiligheidsbladen. Zij was er dus van op de hoogte met welke stoffen bij werkgever werd gewerkt. Waar zij vierwekelijks spreekuur op locatie had, acht het college haar stelling dat zij de werkplekken heeft bezocht, ondanks dat klager in zijn betwisting aanvoert dat hij haar niet heeft gezien, aannemelijk. Verweerster mocht in beginsel, behoudens aanwijzingen van het tegendeel die niet zijn gebleken, vertrouwen op de mededeling van de werkgever dat de meetgegevens goed waren en dat zij meetgegevens en RI&E zou ontvangen. De werkgever is vervolgens laks geweest met het afgeven van die gegevens. Dat is verweerster niet zonder meer te verwijten. Zij hoefde niet uit te gaan van kwade trouw bij de werkgever en mocht menen dat de werkgever dit van ondergeschikt belang beschouwde omdat de meetgegevens, zoals achteraf ook is gebleken, niet wezen op overschrijding van de vigerende normen. Overigens moet het belang van 25 tekortkomingen in de RI&E, zoals klager heeft benadrukt, niet worden overschat omdat de meeste daarvan andere zaken betreffen dan de blootstelling aan toxische stoffen zoals in deze zaak aan de orde. Niettemin had kennisneming van de RI&E verweerster kunnen aanzetten met meer nadruk aan werkgever te adviseren nieuwe metingen te verrichten en tot een plan van aanpak ter verbetering van de situatie en ter realisering van een toxische-stoffenbeleid te komen. Het is dan ook niet fraai te noemen dat het twee jaar heeft moeten duren voordat verweerster de bedoelde gegevens ontving en de werkgever bereid was nieuwe metingen te verrichten. Gelet echter op het feit dat verweerster wel herhaaldelijk om deze gegevens heeft gevraagd en het de verantwoordelijkheid van de werkgever was deze te verstrekken, en zij er dus op mocht vertrouwen dat de meetgegevens goed waren en dat er op zichzelf tot 2014 weinig werknemers waren met longklachten en, bijvoorbeeld, ook de Ondernemingsraad hierover tegenover verweerster geen zorgen heeft geuit, voert het te ver om verweerster tuchtrechtelijk te verwijten dat zij niet meer druk heeft uitgeoefend om de bedoelde gegevens te verkrijgen en nieuwe metingen te verrichten.

Voorts mocht verweerster, nadat zij de meetgegevens had ontvangen, afgaan op de meetgegevens van H., werkzaam in een academisch centrum als het I.. Het voert tegen deze achtergrond te ver van haar te verlangen om de veiligheidsbladen te vergelijken met de meetgegevens om te controleren of alle stoffen  waarmee werd gewerkt wel waren gemeten. Overigens zegt de aanwezigheid van fenol en cresol in sommige stoffen die werden gebruikt nog niet alles over de mate van blootstelling van klager aan die stoffen. Anders dan het klachtonderdeel veronderstelt, heeft de toename van het aantal werknemers met longklachten verweerster er wel degelijk toe gebracht om, na overleg met K., meer druk uit te oefenen op de (directeur van) werkgever, hetgeen er medio 2014 in heeft geresulteerd dat deze 'om ging' wat het laten verrichten van nieuwe metingen betreft. Daarna heeft zij geparticipeerd in het onderzoek naar blootsteling door mee te denken over de opzet daarvan, met inroeping van de expertise van J. toen dat nuttig was, waarbij ook elders en dus andere stoffen zou(den) worden gemeten. In dit traject bleef evenwel de hoofdverantwoordelijkheid voor de metingen liggen bij H. die op dat gebied bij uitstek deskundig was te achten. Het ligt in de rede dat verweerster ook in een bedrijfsbreed PMO zou participeren, maar daar is het door omstandigheden buiten haar invloedssfeer niet van gekomen. Vervolgens heeft verweerster nog expliciet aan H. gevraagd of het nodig was de productie stil te leggen, waarop hij heeft geantwoord dat dat niet zo was en dat er gezondheidskundig niets aan de hand hoefde te zijn. Nogmaals, verweerster mocht deze adviezen voor juist houden. Kortom, voor zover al mogelijk, kan verweerster niet verweten worden dat zij de werkgever niet eerder heeft weten te bewegen haar de (meet)gegevens te verstrekken en heeft besloten nieuwe metingen te laten verrichten. Het college heeft bij dit oordeel ook betrokken dat volgens een door verweerster overgelegde opinie d.d. 17 mei 2016 van U., voorzitter van de NVAB, binnen deze vereniging voor situaties als deze gedacht wordt over de ontwikkeling van een stappenplan om druk uit te oefenen op een werkgever die onwillig is om gezondheidskundige adviezen op te volgen, maar dat een en ander nog niet heeft geleid tot formeel beleid.

Wat de aan klager te verstrekken informatie betreft valt niet in te zien dat verweerster, ervan uitgaande dat de blootstelling volgens de meest recente metingen binnen de normen was, klager geen longklachten had en langere periodes niet (in de lakhal) werkzaam was, bijzondere aandacht moest schenken aan de informatievoorziening aan klager. Alles overziende had het handelen dat in dit klachtonderdeel aan de orde wordt gesteld op onderdelen beter gekund, maar dat brengt ingevolge het bij 5.2 weergegeven toetsingscriterium nog niet zonder meer mee dat de bedrijfsgeneeskundige zorg van verweerster op dit punt tuchtrechtelijk gezien beneden de maat is geweest.

Klachtonderdeel 3

5.5       Vooropgesteld wordt dat er weliswaar een wettelijke plicht is voor bedrijfsartsen om beroepsziekten te melden bij het NCvB, maar dat dit dient om de overheid ten behoeve van de beleids- en besluitvorming dienaangaande gegevens te verschaffen en geen betekenis heeft voor de aan klager te verlenen bedrijfsgeneeskundige zorg. Het melden geschiedt altijd anoniem, zodat klager een melding niet had kunnen bemerken. Dit algemene belang dient ook klagers belang, zodat hij wel als rechtstreeks belanghebbende aan te merken is en dus in zijn klacht ontvankelijk is; verweerster heeft dan ook op dit onderdeel terecht geen ontvankelijkheidsverweer gevoerd. Niettemin relativeert dit het belang van dit klachtonderdeel, waarover ruimschoots is gedisputeerd, in het geheel van deze zaak over klager en zijn gezondheid.

Vervolgens wordt overwogen dat er, zoals S. ook ter zitting heeft verklaard, sprake is van een behoorlijke onderrapportage bij het NCvB, waarbij nog komt dat het overgrote deel van de meldingen afkomstig is uit de bouw.

Alles overziend deelt het college het oordeel van S. dat een bedrijfsarts - en ook verweerster - in feite voortdurend doende is het zesstappenplan voor het vaststellen van een beroepsziekte af te werken, maar dat dit verweerster nog niet verplichtte om de - weliswaar werkgerelateerde - klachten als vaststaande beroepsziekte te melden. Zoals eerder overwogen, was er een discrepantie tussen de beleving van de knieklachten en de bevindingen uit de curatieve sector, zodat verweerster helemaal niet toekwam aan het aflopen van de zes stappen. Aan CTE hoefde zij, zoals eerder overwogen, evenmin te denken. Het college volgt R. dus niet in zijn oordeel op dit punt, gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van hem is overwogen en gelet op het eigen oordeel van het college dat strookt met dat van S.. Kortom, er was geen meldplicht.

Klachtonderdeel 4

5.6       Na het voorgaande heeft dit klachtonderdeel weinig zelfstandige betekenis. Het college verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen en voegt daar nog het volgende aan toe. L. heeft ter zitting uitgelegd dat het contract met werkgever verweerster de gelegenheid bood om in onafhankelijkheid van de werkgever te opereren en de werknemer te begeleiden. Zo mocht G. consulten op het open spreekuur anoniem declareren. Er is kritiek geuit op de wijze waarop de werkgever omging met de gezondheid van werknemers, waaronder klager, maar dat is niet een-op-een verweerster aan te rekenen, waar het in de opstelling van klager soms wel van weg heeft. Verweerster heeft adequaat opgetreden in het kader van de begeleiding van klager. Het ontbreken van voldoende onafhankelijkheid is niet gebleken en overigens ook niet concreet onderbouwd.

De conclusie

5.7       Uit het voorgaande volgt dat de klacht in alle onderdelen ongegrond is en dus moet worden afgewezen. Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing worden gepubliceerd.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1            In beroep heeft klager vijf bezwaren tegen de beslissing van het Regionaal

Tuchtcollege geformuleerd. Klager concludeert tot vernietiging van de beslissing in eerste aanleg en tot gegrondverklaring van de klachten.

4.2       De arts heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat een klager in beroep alleen die klachten ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege kan voorleggen die in eerste aanleg aan het Regionaal Tuchtcollege zijn voorgelegd, en dan alleen voor zover hij in die klachten niet-ontvankelijk is verklaard of die klachten zijn afgewezen. Nieuwe klachten vallen buiten het bereik van het beroep. Voor zover het beroepschrift in de onderhavige zaak nieuwe klachten bevat kan klager daarin dus niet worden ontvangen.

4.4       De behandeling van de zaak in beroep, daaronder begrepen hetgeen de deskundige ter terechtzitting heeft verklaard, heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg. Dit betekent dat het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:                              

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. dr. B.J.M. Frederiks en mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en mr. drs. J.A.W. Dekker en

drs. H.S. Boersma, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 mei 2017.

                        Voorzitter   w.g.                                Secretaris  w.g.