ECLI:NL:TGZCTG:2016:104 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.227

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:104
Datum uitspraak: 08-03-2016
Datum publicatie: 08-03-2016
Zaaknummer(s): c2015.227
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen een bedrijfsarts. De klacht houdt in dat de arts klager arbeidsgeschikt heeft verklaard zonder hem te hebben onderzocht en zonder informatie in te winnen bij zijn huisarts, en zijn oordeel niet deugdelijk heeft onderbouwd. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond en legt de arts de maatregel van berisping op. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van de arts.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2015.227 van:

A., bedrijfsarts, destijds werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste instantie, gemachtigde: mr. C.J. van Weering, advocaat te Leiden,

tegen

C., wonende te D., verweerder, klager in eerste instantie.

1.         Verloop van de procedure

C. - hierna klager - heeft op 22 augustus 2014 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen A. - hierna de bedrijfsarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 31 maart 2015 en uitgesproken op 12 mei 2015, onder nummer 14/288, heeft dat College de klacht gegrond verklaard en de bedrijfsarts de maatregel van berisping opgelegd.

De bedrijfsarts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen en heeft vervolgens de gronden van het hoger beroep nader aangevuld. Klager heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 4 februari 2016, waar zijn verschenen klager en de bedrijfsarts bijgestaan door zijn gemachtigde.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klager heeft in de periode van 14 mei tot 13 juni 2014 werkzaamheden als hovenier verricht ten behoeve van E. te F.. Aan klager is daarna een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit deze uitkering heeft klager zich op 11 juli 2014 ziek gemeld.

2.2. Verweerder is sinds mei 2008 geregistreerd als bedrijfsarts. Verweerder is werkzaam als bedrijfsarts bij G. te B.. Verweerder heeft klager in opdracht van E. beoordeeld. Verweerder is tot het oordeel gekomen dat klager per 19 augustus 2014 volledig arbeidsgeschikt is.

2.3. Klager is in het kader van een bezwaar tegen het oordeel bedoeld in 2.2 onderzocht door H., verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het I.. H. is tot het oordeel gekomen dat er ten onrechte vanuit is gegaan dat klager per 19 augustus 2014 geschikt is voor het laatst verrichte werk van hovenier.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 47, eerste lid onder b. van de Wet op de beroepen in de Gezondheidszorg (hierna: Wet BIG):

1. door hem arbeidsgeschikt te verklaren voor zijn werk als hovenier zonder hem te hebben onderzocht;

2. door hem arbeidsgeschiktheid te verklaren zonder informatie in te winnen bij zijn huisarts en

3. door zijn oordeel niet deugdelijk te onderbouwen.        

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De overwegingen van het college

5.1       Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Het college zal deze vraag aan de hand van elk afzonderlijk geformuleerd klachtonderdeel beantwoorden.

5.2       Uit het door verweerder overgelegde medisch dossier is bij “Medisch beeld” opgenomen:

“Klaagt over zijn rug. Zou sinds jaren spelen. Toch weer wat doorheen gegaan.

Pijn ook wel uitstralend naar been L; tot aan dig V.

L.O. inderdaad been L ontziend bij lopen; adipositas. Doorverwezen naar adipositaskliniek. Zal misschien van operatie komen. Gebruikt pijnstillers. Ibuprofene en paracetamol. B) voll. AG”.

Andere gegevens van medische aard zijn in het medisch dossier niet opgenomen.

Uit het medisch dossier volgt niet dat verweerder alvorens tot zijn oordeel te komen klager heeft onderzocht. In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat een nader lichamelijk onderzoek geen bijdrage zou hebben geleverd aan zijn oordeel en evenmin zou hebben geleid tot een ander advies. Dit omdat gegevens bij lichamelijk onderzoek in het algemeen weinig specifiek zijn en dat zulks bij de adipositas van klager bij uitstek het geval is. Naar de stelling van verweerder had hij onderzoek kunnen uitvoeren om meer acceptatie te bereiken. Dit onderzoek had kunnen bestaan uit: reflexen onderzoeken, hielenloop, tenenloop, voorover buigen rug, zijwaards buigen rug, draaien in rug, etc. De adipositas van klager was voor verweerder echter aanleiding om dit – door hem aangeduid als - gymnastieken achterwege te laten, omdat dit een nodeloze belasting zou zijn geweest. Verweerder heeft in dit kader ten slotte in het verweerschrift opgemerkt dat medisch gezien een nader onderzoek overbodig was, mede gezien het feit dat klager zich dan had dienen te ontkleden.

Ter zitting heeft verweerder desgevraagd gesteld dat hij in het geheel geen lichamelijk onderzoek heeft verricht. Zijn onderzoek heeft zich beperkt, en naar zijn mening kunnen beperken, tot het afnemen van een anamnese en observatie. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij vrijwel nooit lichamelijk onderzoek doet en b.v. hart en longen met een stethoscoop door de kleding heen beoordeelt, wegens de al genoemde belasting voor de onderzochte en de geringe bijdrage aan zijn oordeel.

5.3. Het college volgt verweerder niet in zijn standpunt. De door klager geuite klachten, mede bezien in samenhang met het door verweerder geconstateerde ontlasten van het linkerbeen tijdens het lopen, kunnen duiden op de aanwezigheid van een afwijking in de rug. Deze klachten hadden aanleiding dienen te geven tot het afnemen van een anamnese over de volle breedte en het verrichten van specifiek onderzoek. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten. Het ontgaat het college volstrekt hoe verweerder op basis van een zeer beperkte anamnese en het observeren van klager bij binnenkomst in de spreekkamer tot een oordeel heeft kunnen komen over de oorzaak van de klachten van klager en hoe verweerder tot het oordeel heeft kunnen komen dat klager geschikt was voor zijn werkzaamheden van hovenier.

5.4. Het college volgt ook niet de reactie van verweerder ter zitting op het onderzoek verricht door H.. Verweerder heeft er weliswaar terecht op gewezen dat het door H. verrichte onderzoek heeft plaatsgevonden in november 2014 en dat hij klager al in augustus 2014 zag, doch dit gaat eraan voorbij dat H. anders dan verweerder klager wel heeft onderzocht en dat uit dit onderzoek bleek dat er bij klager sprake was van gevoelsverlies, geen achillespeesreflex, een positieve Lasègue en een positieve Bragard. Deze onderzoeksresultaten brengen geenszins met zich mee dat hiermee vaststaat dat bij onderzoek in augustus 2014 een en ander ook zou zijn geconstateerd. Problematisch is echter dat door het niet verrichten van onderzoek door verweerder niet is vastgesteld of een en ander zich ook al in augustus 2014 voordeed.  

5.5. Gelet op hetgeen is overwogen in de overwegingen 5.3 en 5.4 is het klachtonderdeel vermeld onder 3, bij 1, gegrond.

5.6. Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld te hebben overwogen dat aanvullende informatie van de huisarts niet noodzakelijk was voor het door hem te geven advies, omdat daarvan geen meerwaarde viel te verwachten. In het verweerschrift heeft hij voorts gesteld dat hij weloverwogen van het opvragen heeft afgezien.

5.7. Het college volgt verweerder niet in zijn in 5.6 weergegeven standpunt. Uit de beperkte anamnese volgt dat de rugklachten reeds jaren bestaan. Het is derhalve zeer voor de hand liggend dat klager zich met deze klachten tot de huisarts heeft gewend en dat bij de huisarts nadere informatie aanwezig was. Voor een volledige beeldvorming had verweerder – zeker nu hij van opvatting was dat lichamelijk onderzoek niet aangewezen was - informatie bij de huisarts dienen in te winnen. Ook uit het verhandelde ter zitting is het college niet kunnen blijken op welke gronden verweerder tot het oordeel is gekomen dat van het opvragen van informatie bij de huisarts geen meerwaarde viel te verwachten. Ook het klachtonderdeel vermeld onder 3, bij 2, is mitsdien gegrond.

5.8. Ook het klachtonderdeel vermeld onder 3, bij 3, treft doel. Verweerder heeft op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt op welke gronden hij tot het oordeel is gekomen dat klager arbeidsgeschikt is.

De conclusie van het voorgaande is dat verweerder niet professioneel heeft gehandeld en dat de klacht in al haar onderdelen gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 onder b van de Wet BIG had behoren te betrachten.

Het college betrekt bij zijn overwegingen dat verweerder ter zitting geen inzicht heeft getoond dat het geven van een medisch oordeel bij klachten als door klager geuit, op basis van observatie en een zeer beperkte anamnese, zonder het verrichten van lichamelijk onderzoek en zonder het inwinnen van informatie bij de huisarts van klager verkeerd is, en daarmee blijk geeft van een structureel onjuist medisch handelen. Nu het handelen van verweerder verwijtbaar en laakbaar is en verweerder geen inzicht heeft getoond in de onjuistheid van zijn handelen acht het college het opleggen van een berisping aangewezen.”  

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het hoger beroep

4.1            De bedrijfsarts heeft twee grieven geformuleerd tegen de beslissing in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege begrijpt deze grieven aldus dat de bedrijfsarts in de eerste plaats opkomt tegen het oordeel dat hij ten onrechte heeft nagelaten informatie op te vragen bij de huisarts van klager (het tweede klachtonderdeel). De bedrijfsarts stelt dat het zijn ervaring is dat het opvragen en ontvangen van schriftelijke informatie van een huisarts vaak lang duurt en dat hij, gelet op het feit dat de nieuwe klachten van klager nog niet zo lang bestonden, ervan heeft afgezien informatie op te vragen. Daarbij was de bedrijfsarts van mening dat klager hem afdoende kon informeren, zodat informatie van de huisarts geen meerwaarde zou hebben. Ook speelde een rol dat klager niet direct weer zijn werkzaamheden zou moeten hervatten, aldus de bedrijfsarts. Was dat wel zo geweest dan had de bedrijfsarts klager arbeidsongeschikt bevonden voor het verrichten van zijn werkzaamheden als hovenier.

In de tweede plaats komt de bedrijfsarts op tegen de hem opgelegde maatregel van berisping. De bedrijfsarts heeft zich in een zelfevaluatie eind 2014 gerealiseerd dat hij een te streng criterium aanhield voor beoordelingen in het kader van de Ziektewet. Sinds die tijd heeft hij zijn beleid aangepast. Ook maakt de bedrijfsarts sinds eind 2014 een uitgebreidere inventarisatie dan voorheen op van de problematiek. De bedrijfsarts is van mening dat hij tijdens de zitting van het Regionaal Tuchtcollege  niet juist heeft gereageerd op vragen; hij voelde  zich overvallen door het rapport van de verzekeringsgeneeskundige H.. Dit heeft ertoe geleid dat de bedrijfsarts tijdens genoemde zitting in eerste aanleg niet de juiste woorden heeft kunnen vinden. Wanneer dit wel het geval was geweest, dan was een genuanceerder beeld van zijn handelen ontstaan.

Klager heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft de bedrijfsarts verklaard dat hij zich bij de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid van klager te veel heeft laten leiden door emotie, waardoor hij zich op het verkeerde been heeft laten zetten, wat weer de oorzaak is geweest voor zijn tunnelvisie ten aanzien van klager. Naast het achterwege laten van lichamelijk onderzoek heeft de bedrijfsarts het, als gevolg van deze tunnelvisie, ook niet nodig geacht informatie in te winnen bij de huisarts van klager, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de bedrijfsarts informatie bij de huisarts had dienen in te winnen.

Ten aanzien van de opgelegde maatregel van berisping overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. De bedrijfsarts valt een ernstig verwijt te maken. Dit is ook door hem erkend. De bedrijfsarts stelt , na zelfevaluatie, zich te hebben gerealiseerd dat hij een te streng criterium aanhield voor beoordelingen en dat hij sindsdien ook een uitgebreidere inventarisatie opmaakt. Desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft de bedrijfsarts echter niet concreet kunnen duiden hoe hij zijn werkwijze heeft aangepast. Daarbij komt dat, alhoewel de bedrijfsarts heeft erkend een ernstige fout te hebben gemaakt, hij zijn werkwijze ten aanzien van klager tot en met de zitting bij het Regionaal Tuchtcollege (op 31 maart 2015, alwaar hij werd bijgestaan door een advocaat) heeft verdedigd, terwijl van hem had mogen worden verwacht dat hij, ook zonder dat hem een maatregel zou zijn opgelegd, zou hebben ingezien dat hij onjuist heeft gehandeld. Het Centraal Tuchtcollege acht het niet aannemelijk dat deze houding van de bedrijfsarts uitsluitend is ingegeven door de zenuwen die hem tijdens de zitting in eerste aanleg parten spelen. Tegen deze achtergrond is het Centraal Tuchtcollege er niet van overtuigd dat de bedrijfsarts echt tot het inzicht is gekomen dat hij onjuist heeft gehandeld en zijn handelwijze heeft aangepast. Het Centraal Tuchtcollege ziet dan ook geen aanleiding om de maatregel aan te passen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. J.P. Fokker en

mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst, leden-juristen en drs. H.S. Boersma en

drs. J.A.F. Leunisse-Walboomers, leden-beroepsgenoten en mr. M.W. van Beek, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 8 maart 2016.

            Voorzitter   w.g.                                            Secretaris  w.g.