ECLI:NL:TGZREIN:2015:80 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 14171

ECLI: ECLI:NL:TGZREIN:2015:80
Datum uitspraak: 07-09-2015
Datum publicatie: 07-09-2015
Zaaknummer(s): 14171
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Fysiotherapeut. Klaagster verwijt verweerster (tijdelijk werkzaam in de praktijk van klaagster) dat zij in strijd heeft gehandeld met Beroepsethiek en Gedragsregels. Klachtonderdelen zijn onvoldoende concreet geformuleerd. Door groot aantal feiten in de overgelegde producties was selectie noodzakelijk. Klachtonderdelen niet feitelijk toetsbaar. Ongegrond.

Uitspraak: 7 september 2015

 

HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE EINDHOVEN

heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 28 augustus 2014 binnengekomen klacht van:

[A]

wonende te [B]

klaagster

gemachtigde mr. Ph.W.A.M. van Roy te Beek

tegen:

[C]

fysiotherapeut

woonachtig te [D]

verweerster

gemachtigde mr. R.J. Ruiter te Gulpen

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-         het klaagschrift en de aanvulling daarop

-         een brief van klaagster van 24 november 2014 waarbij zij de klacht intrekt

-         een brief van de gemachtigde van verweerster van 11 december 2014

-         het verweerschrift

-         een brief met bijlagen van klaagster ontvangen op 16 februari 2015 en de aanvulling daarop ontvangen op 24 maart 2015

-         een brief met bijlagen ontvangen op 19 juni 2015 van de gemachtigde van klaagster

-         een brief met bijlagen ontvangen op 22 juni 2015 van de gemachtigde van verweerster

-         de pleitnotitie overgelegd door de gemachtigde van klaagster.

Nadat klaagster de klacht had ingetrokken, heeft het college bij tussenbeslissing van

19 december 2014  besloten de behandeling van de zaak voort te zetten om redenen aan het algemeen belang ontleend en daarbij overwogen:

“Bij brief van 24 november 2014 aan de secretaris van het college heeft klaagster medegedeeld dat zij haar klacht wil intrekken, omdat zij door verweerster aansprakelijk wordt gesteld voor haar rechtsbijstand inzake haar klacht bij het college.

Het college is van oordeel dat een intrekking op deze grond kan leiden tot het belemmeren van de rechtsgang bij het tuchtcollege en daarmee kan leiden tot een belemmering van het doel van de tuchtrechtspraak, te weten de bevordering van de kwaliteit van de beroepsuitoefening.

Nu een behoorlijke tuchtrechtspleging een algemeen belang vertegenwoordigt en dit algemeen belang op naar het oordeel van het college op onacceptabele wijze kan worden geschaad, is het college van oordeel dat de klacht, om redenen aan het algemeen belang ontleend, dient te worden voortgezet.”

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare zitting van 6 juli 2015 behandeld. Partijen waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigden.

2. De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende:

Klaagster is fysiotherapeut en houdster van een praktijk voor fysiotherapie.

Verweerster is fysiotherapeut. Verweerster is geen lid van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) en is niet ingeschreven bij het Centraal Kwaliteitsregister (CKR).

Verweerster trad op 12 mei 2014 bij klaagster in dienst als algemeen fysiotherapeut op tijdelijke basis ter vervanging van twee medewerksters die met zwangerschapsverlof waren. Nadat een arbeidsconflict tussen klaagster en verweerster was ontstaan, heeft verweerster zich ziek gemeld op 20 juni 2014. Verweerster heeft daarna feitelijk geen werkzaamheden meer verricht in de praktijk van klaagster. De arbeidsovereenkomst is door de kantonrechter ontbonden met ingang van 9 september 2014.

3. Het standpunt van klaagster en de klacht

In het klaagschrift is in eerste instantie een zesdelige klacht geformuleerd onder verwijzing naar artikelen uit de Beroepsethiek en Gedragsregels van de Fysiotherapeut.

De zes klachtonderdelen - die hierna worden geciteerd (behoudens enkele correcties/aanpassingen door het college waaronder het vervangen van de naam van verweerster door "verweerster") - luiden als volgt:

1.         Allereerst was er een duidelijke overdracht van de vaste werkneemster, die als eerste met zwangerschapsverlof ging, aanwezig. Verweerster heeft niet, zoals in art. 29 gesteld wordt de behandeling voortgezet in de lijn van de praktijk, maar is haar eigen alternatieve behandelingen bij het eerste patiëntcontact gaan toepassen. Uitleg over de verandering van therapie werd niet gegeven, ook toestemming van de patiënt werd niet gevraagd door haar. (zie art. 29 en 37a).

2.         Inmiddels is gebleken, uit haar eigen schrijven, dat verweerster niet CKR geregistreerd is en dus geen fysiotherapie mag leveren aan patiënten van zorgverzekeraars, daar deze allen de eis stellen dat fysiotherapie alleen door een zowel BIG als CKR gergistreerde fysiotherapeut geleverd mag worden. Hier is dus sprake van overtreding art. 14 en 16 van Beroepsethiek en gedragsregels voor de Fysiotherapeut.

3.         Daarnaast bleek al zeer snel dat verweerster niet in staat was de administratieve handelingen naar behoren uit te voeren; het vormen van diagnosecode en fysiotherapeutische diagnose was voor haar niet mogelijk. Het gebruik van Meetinstrumenten was onbekend en Richtlijnen werden niet toegepast. Rapportages of eindverslagen naar verwijzers werden niet gemaakt.Kortom het gebruik van EPD was haar niet eigen; waarmee art. 15 en 22 in het geding komen.

4.         Verweerster gaf adviezen aan patiënten betreffende het onmiddellijk stoppen van medicatie; dit zonder vooraf overleg met de desbetreffende verwijzer. Zie art. 17 en 21.

5.         Doorverwijzingen naar andere praktijken voor Osteopathie werd door verweerster gedaan, zonder overleg met mij als praktijkeigenaar, zonder terugkoppeling met de verwijzer en zonder enige vorm van afspraken over terugkoppeling met de externe behandelaars. Zie art. 32.

6.         Na een periode van een viertal weken werd zichtbaar, dat een aantal patiënten de praktijk verlaten hadden wegens, toen nog, onbekende redenen. De agenda van verweerster werd echter op peil gehouden, doordat de behandelfrequentie van een aantal patiënten verhoogd werd, zonder dat zichtbaar in de EPD's was waarom dit gebeurde (art. 54).

Ter zitting heeft de gemachtigde van klaagster desgevraagd meegedeeld dat de klacht uiteindelijk bestaat uit de inhoud van het klaagschrift aangevuld met de klachten van patiënten die zijn opgenomen in de producties die zijn overgelegd bij brieven van respectievelijk 8 september 2014 en 18 juni 2015. De brieven van 8 september 2014 en

18 juni 2015 hebben in totaal 19 producties als bijlagen, waaronder klachtbrieven van patiënten.

Uit de brief van klaagster van 28 februari 2015 blijkt dat tot dat moment de klachten van

11 patiënten waren bijgevoegd alsmede de dossiers van 4 patiënten die zelf geen klacht bij klaagster hebben ingediend. Bij de brief van 18 juni 2015 zijn daaraan toegevoegd de dossiergegevens van 18 patiënten. De genoemde producties zijn volgens (de gemachtigde van) klaagster bedoeld om de in algemene bewoordingen vervatte zes klachtonderdelen uit het klaagschrift te onderbouwen met concrete handelingen of met concrete voorbeelden van nalaten.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de stellingen van klaagster alle betwist. Verweerster stelt in het algemeen dat zij haar patiënten heeft behandeld overeenkomstig de aanwijzingen uit de overdracht van de vaste fysiotherapeuten en dat zij daaraan hooguit in sommige gevallen handelingen aan heeft toegevoegd en dat steeds na uitleg aan en toestemming van de patiënt. Verweerster wijst er op dat de klachtbrieven van de patiënten dateren van ver na de datum waarop zij haar werkzaamheden feitelijk heeft beëindigd en dat geen enkele patiënt zelf rechtstreeks bij het tuchtcollege heeft geklaagd, hetgeen te denken geeft. Verweerster vermoedt dat klaagster haar klacht heeft ingediend vanwege het arbeidsconflict en mogelijk als aanzet voor een poging om beweerde schade op verweerster te verhalen. Verweerster heeft gesteld dat zij bij het sollicitatiegesprek aan klaagster heeft verteld dat zij niet CKR-geregistreerd is en dat dit toen geen probleem vormde voor klaagster.

Verweerster heeft bezwaar gemaakt tegen de haars inziens onoverzichtelijke presentatie van de klacht in welk verband zij spreekt over "moeten puzzelen", waardoor zij zich in haar verdediging geschaad voelt.

Verweerster stelt bovendien dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk is, omdat zij niet als klachtgerechtigde kan worden aangemerkt.

5. De overwegingen van het college

Het college is anders dan verweerster van oordeel dat klaagster ontvankelijk is in haar klacht. Klaagster kan, als degene bij wie degene over wie wordt geklaagd werkzaam is, klagen (art. 65 lid 1 sub c Wet BIG) en heeft dat gedaan door een klacht te formuleren die betrekking heeft op aangelegenheden die kunnen worden geplaatst in het kader van de in artikel 47 Wet BIG gegeven tuchtnormen. Uitgaande van de ontvankelijkheid van de klacht overweegt het college als volgt .

De klacht is in onderdelen gepresenteerd. Ten eerste zijn er de zes klachtonderdelen uit het klaagschrift en ten tweede de (overwegend specifieke patiënten betreffende) producties. De bedoeling van klaagster, zoals door haar ter zitting aangegeven, is dat het college ter concrete feitelijke onderbouwing van de zes klachtonderdelen put uit die producties. Dat komt erop neer dat klaagster wenst dat het college zelf uit de producties de concrete feitelijke gedragingen selecteert ter onderbouwing van de door klaagster algemeen geformuleerde klachtonderdelen.

Dat is naar het oordeel van het college niet mogelijk om de volgende redenen.

Een klacht dient betrekking te hebben op concrete feiten en gedragingen die expliciet door klaagster zelf moeten worden gepresenteerd. Anders gezegd: niet kan worden volstaan met het in algemene termen poneren van een normschending, maar de concrete gedragingen of gebeurtenissen die aan de gestelde normschending ten grondslag liggen moeten ook worden gepresenteerd op een zodanige wijze dat duidelijk is op welke feiten (concrete gedragingen en omstandigheden naar tijd en plaats) de klacht ziet. De wijze waarop klaagster haar klachten naar voren heeft gebracht is daarmee niet in overeenstemming. Van het college wordt immers gevraagd om uit een reeks klachtbrieven van patiënten, e-mails en dossiergegevens die feiten en gebeurtenissen te selecteren die zouden kunnen passen bij de algemeen geformuleerde zes klachtonderdelen (die hierboven integraal zijn opgenomen). Vanwege het grote aantal feiten dat in de genoemde stukken te vinden is, is een nadere selectie noodzakelijk. Dat zou anders zijn indien in een algemeen geformuleerde klacht zou worden verwezen naar een bijlage die een of meer duidelijk identificeerbare feiten betreft - want ook dan kan de klacht voldoende duidelijk gepresenteerd zijn - maar dat is hier niet het geval. Het maken van een selectie als hier aan de orde is niet de taak van het college en mag dat ook niet zijn. Bij een dergelijke werkwijze zou immers de aangeklaagde eerst uit de uitspraak kunnen opmaken wat het college uit het aangedragen feitenmateriaal wel en niet onder het bereik van de klacht heeft geschaard. Van een reële kans op verweer zou dan geen sprake zijn vanwege onduidelijkheid over het antwoord op de vraag welke feiten nu eigenlijk door de klacht naar voren zijn gebracht. In dit geval heeft verweerster dit aspect ook naar voren gebracht in haar stelling dat van haar niet mag worden verwacht om te puzzelen om de aan haar door klaagster gemaakte verwijten helder te krijgen. Naar het oordeel van het college kan de door klaagster gewenste werkwijze derhalve niet worden gevolgd omdat aldus sprake is van strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en met het beginsel van een "fair trial". Het college kan daarom niet zelf de zes klachtonderdelen nader invullen en moet zich beperken tot de zes klachtonderdelen zelf.

Voor de onderdelen 1 en 3 tot en met 6 daarvan geldt dat deze dermate globaal zijn geformuleerd dat deze - mede in het licht van de eveneens in algemene termen vervatte betwisting daarvan - niet feitelijk toetsbaar zijn. Dat heeft tot gevolg dat het college deze verwijten voor ongegrond moet houden.

Klachtonderdeel 2 is wel voldoende duidelijk en concreet onderbouwd, maar dit onderdeel is om een andere reden ongegrond. Het al dan niet CKR-geregistreerd zijn doet niet af aan de bevoegdheid om als fysiotherapeut zorg te mogen verlenen. Dat deze registratie wel relevant is voor de mogelijkheid om behandelingen bij zorgverzekeraars te declareren is tuchtrechtelijk niet relevant (want praktisch-financieel van aard). Tussen partijen is in geschil of verweerster bij aanvang van het dienstverband heeft gezegd dat zij niet CKR-geregistreerd is. Het college laat dat feitelijke twistpunt voor wat het is, omdat ook dit tuchtrechtelijk niet relevant is.

De conclusie is dat de klacht in al haar onderdelen als ongegrond moet worden afgewezen.

6. De beslissing

Het college:

-         wijst de klacht af.

Aldus beslist door mr. R. Kluin als voorzitter, mr. H.A.W. Vermeulen, lid-jurist, W.M. Mooij, S.E. Dekker en A.M.G. Zwaans als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. C.W.M. Hillenaar als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2015 in aanwezigheid van de secretaris.