ECLI:NL:TGZCTG:2015:277 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2014.362

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2015:277
Datum uitspraak: 20-08-2015
Datum publicatie: 20-08-2015
Zaaknummer(s): c2014.362
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen gz-psycholoog die als gedragsdeskundig heeft deelgenomen aan het MDO van de Raad van de Kinderbescherming ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en de omgangsregeling met betrekking tot het minderjarige kind van klaagster. Klaagster verwijt de gz-psycholoog dat zij zonder enig adequaat onderzoek te hebben verricht zaken in het  rapport heeft opgenomen, verklaringen van behandelend artsen/specialisten niet/niet juist in de rapportage heeft verwerkt,conclusies trekt die niet op feiten zijn gebaseerd en daarmee niet heeft gehandeld in het belang van het kind. Dat heeft voor klaagster en haar kind nadelige gevolgen gehad. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht omdat zij haar werkzaamheden niet heeft verricht als gz-psycholoog maar als gedragsdeskundige. Uitspraak in beroep vernietigd. Klaagster in haar klacht wel ontvankelijk verklaard omdat de gz-psycholoog heeft meegewerkt aan een rapportage die van invloed kan zijn op de individuele gezondheidszorg. De klacht wordt inhoudelijk afgewezen omdat, kort samengevat, de gz-psycholoog uitsluitend adviserend en consulterend is opgetreden. Zij heeft het rapport niet opgesteld en ook geen controle gehad over de definitieve versie daarvan terwijl er voor haar geen aanleiding was om die eindversie te controleren. Haar valt geen tuchtrechtelijk verwijt te maken, ook niet nadat zij had geconstateerd dat de eindversie niet in overeenstemming was met haar professionele advies. Zij heeft toen contact opgenomen met haar regio-directeur en de jurist. Dat dit mogelijk niet heeft geleid tot (tijdige) bijstelling van de tekst, kan haar evenmin tuchtrechtelijk worden verweten.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2014.362 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., gz-psycholoog, werkzaam te D., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. drs. F. Westenberg, advocaat te Hoorn.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klaagster – heeft op 12 april 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen gz-psycholoog C. – hierna de gz-psycholoog – een klacht ingediend. Bij beslissing van 27 mei 2014, onder nummer 13/156GZP, heeft dat College klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Nadien is een brief van klaagster van

15 mei 2015, met productie 4, aan het dossier toegevoegd.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 4 juni 2015, waar zijn verschenen klaagster, vergezeld van een vertrouwenspersoon E., en de gz-psycholoog, bijgestaan door mr. Westenberg.

De zaak is over en weer bepleit. Klaagster heeft haar standpunten toegelicht aan de hand van een pleitnota die aan het Centraal Tuchtcollege is overgelegd, met aangehecht bladzijde 19 van de rapportage zoals ingebracht als bijlage 1 in eerste aanleg. Mr. Westenberg heeft de standpunten van de gz-psycholoog eveneens toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

2.1.      In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld:

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.

Verweerster is als gedragsdeskundige gedurende 3 dagen per week werkzaam voor de Raad voor de Kinderbescherming te D.. Op 14 juni 2012 heeft het Gerechtshof B. aan de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een onderzoek in te stellen en te adviseren met betrekking tot de volgende vragen:

-                  Is een wijziging van de hoofdverblijfplaats, conform het verzoek van de vrouw, in het belang van F., geboren 01.07.2009?

-                  Is een wijziging van de omgangsregeling, conform het verzoek van de vrouw, in het belang van F.?

Op 9 oktober 2012 heeft de Raad aan het Gerechtshof B. rapport uitgebracht en geadviseerd over de door het Gerechtshof gestelde vragen.

2.2.

Overeenkomstig het bepaalde in par. 3.2.2 van het Kwaliteitskader 2009 van de Raad voor de Kinderbescherming draagt de teamleider de verantwoordelijkheid voor het totale onderzoek, de besluitvorming en de rapportage. De raadsonderzoeker is verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderzoek.

In par. 3.2.3 van het Kwaliteitskader 2009 is bepaald dat op verzoek van de teamleider of de raadsonderzoeker in iedere fase van een onderzoek een gedragsdeskundige en/of juridische deskundige kan worden ingeschakeld. De gedragsdeskundige dient in ieder geval ingeschakeld te worden bij het vaststellen van de onderzoeksvragen en de besluitvorming in een zaak over gezag, verblijfplaats of omgang.

2.3.

In het document “Werkprocesbeschrijving onderzoek Gezag & Omgang (G&O)” zijn het werkproces en de werkinstructie van het onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming beschreven. Volgens dit document heeft de gedragsdeskundige een rol bij de vaststelling van het Multi-Disciplinair Overleg (MDO) onderzoeksplan en is deze tezamen met de raadsonderzoeker en eventuele andere deskundigen gezamenlijk verantwoordelijk voor de kwaliteit van het MDO onderzoeksplan. De raadsonderzoeker is verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderzoeksplan. Zodra de raadsonderzoeker het onderzoek en het rapport heeft afgerond, wordt het concept rapport voor het besluitvormend MDO aan de deelnemers van het MDO, waaronder de gedragsdeskundige, verzonden. Vervolgens vindt het besluitvormend MDO plaats. Besluiten voor de beantwoording van de onderzoeksvraag worden gezamenlijk in het MDO genomen, waarbij alle deelnemers het eens moeten zijn met het besluit. Alle aanwezigen bij het MDO zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van de beantwoording van de onderzoeksvraag en het genomen besluit. Het concept rapport wordt vervolgens door de raadsonderzoeker ter kennis gebracht van de ouders, waarna de raadsonderzoeker de reactie van de betrokkenen, te weten de geraadpleegde externe informanten en de deelnemers aan het besluitvormend MDO, in het rapport verwerkt en het rapport definitief maakt. De teamleider ondertekent vervolgens het definitieve rapport en is eindverantwoordelijk voor het rapport en het onderzoek.

2.4.

Verweerster was als gedragsdeskundige op de wijze als omschreven in bovenvermeld werkproces betrokken bij en nam deel aan het MDO dat uiteindelijk heeft geleid tot het concept rapport zoals vastgesteld in het besluitvormend MDO. Verweerster heeft geen kennisgenomen van het definitieve rapport zoals dat door de teamleider uiteindelijk is ondertekend.

2.5.

Klaagster heeft met betrekking tot het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, waarover zij in het kader van de onderhavige klacht tegen verweerster, klaagt, ook een klacht ingediend bij de klachtencommissie van de Raad voor de Kinderbescherming. De klachtencommissie heeft klachtonderdeel 2, dat, kort gezegd, zag op de passage in het rapport met betrekking tot de psychische gesteldheid dan wel de persoonlijkheid van klaagster, gegrond verklaard, omdat een deugdelijke onderbouwing voor die conclusie in het rapport ontbrak ”.

2.2.      De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in:

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster zaken in het rapport heeft opgenomen zonder enig adequaat onderzoek te hebben verricht, verklaringen van behandelend artsen/specialisten niet, althans niet juist, in de rapportage heeft verwerkt, conclusies trekt die niet op feiten zijn gebaseerd en daarmee niet heeft gehandeld in het belang van het kind. Klaagster is van mening dat de door verweerster gedane conclusies en advisering voor haar vérstrekkende nadelige gevolgen hebben, zowel voor haarzelf als voor het kind.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft  primair aangevoerd dat zij weliswaar een BIG geregistreerde

GZ- psycholoog is, maar bij de Raad voor de Kinderbescherming werkzaam is in de functie van gedragsdeskundige in welke functie zij niet tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de inhoud van het rapport en de door klaagster specifiek gewraakte passages uit dat rapport.

Voorts heeft verweerster aangevoerd dat, indien klaagster wel ontvankelijk zou zijn, van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten geen sprake is geweest, aangezien haar bemoeienis met de bestreden rapportage zich beperkte tot een adviserende rol en zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de door klaagster aan haar verweten onderdelen van de rapportage, omdat het rapport niet van haar hand is, maar van de hand van de raadsonderzoeker onder eindverantwoordelijkheid van de teamleider en de definitieve rapportage niet aan haar is teruggekoppeld ”.

2.3.      Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

5. De overwegingen van het college

5.1.

Het college heeft allereerst de vraag te beantwoorden of klaagster in haar klacht kan worden ontvangen. Het college overweegt daartoe als volgt.

5.2.

Op grond van het bepaalde in artikel 47 van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) is een ieder die in één der in het tweede lid vermelde hoedanigheden in een register ingeschreven staat, onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij in die hoedanigheid behoort te betrachten.

Verweerster is in het BIG-register ingeschreven in de hoedanigheid van GZ-psycholoog. Zij is bij de Raad voor de Kinderbescherming werkzaam als gedragsdeskundige en in die hoedanigheid betrokken bij de opstelling van rapporten van de raad. In het onderhavige geval nam verweerster als gedragsdeskundige deel aan het MDO, waarin zij een adviserende rol vervulde voor wat betreft het vaststellen van de onderzoeksvragen bij de aanvang van het raadsonderzoek. In het MDO naar aanleiding van het door de raadsonderzoeker opgestelde en te bespreken concept rapport had verweerster eenzelfde consulterende en adviserende rol.

Uit het voorgaande volgt dat verweerster haar werkzaamheden heeft verricht in de hoedanigheid van gedragsdeskundige en niet in de hoedanigheid van GZ-psycholoog zodat klaagster in haar klacht niet kan worden ontvangen.

Aan dit oordeel doet niet af dat in de door klaagster overgelegde folder van de Raad voor de Kinderbescherming “Als u een klacht heeft over de Raad voor de Kinderbescherming” is aangegeven dat elke gedragsdeskundige, die bij de Raad voor de Kinderbescherming werkt, geregistreerd is in het kader van de Wet BIG of ingeschreven bij de beroepsorganisaties NIP of NVO en daardoor bij de uitvoering van hun onderzoekswerkzaamheden ook onderworpen zijn aan tuchtrechtspraak van de Wet BIG of aan het tuchtrecht van een beroepsorganisatie. Naar het oordeel van het college moet de folder zo worden begrepen dat de onderzoekswerkzaamheden in ieder geval in de hoedanigheid van GZ-psycholoog moeten zijn uitgevoerd. Dat laatste is in het onderhavige geval niet het geval geweest, nu verweerster immers geen onderzoek heeft verricht doch uitsluitend de adviserende functie heeft vervuld die voor de gedragsdeskundige bij het MDO is aangewezen.

5.3.

Overigens heeft het werkproces en de werkinstructie ten aanzien van het raadsonderzoek zoals beschreven in het document “Werkproces beschrijving onderzoek Gezag & Omgang (G&O)” bij het college de vraag opgeroepen in hoeverre dat werkproces aan in redelijkheid daaraan te stellen eisen kan worden getoetst. Zo is het college gebleken dat in het werkproces niet voorzien is in een terugkoppeling van hetgeen de raadsonderzoeker heeft gedaan met de inbreng van de deskundigen, in het bijzonder de gedragsdeskundigen, in het kader van het MDO en de reactie van de betrokkenen nadat zij inzage hebben gekregen in de concept rapportage. Naar het oordeel van het college ligt het voor de hand dat alle deelnemers aan het MDO kunnen reageren op de verwerking van de adviezen en besluiten uit het besluitvormend MDO in het concept rapport en kunnen kennisnemen van de reacties van de direct betrokkenen alvorens tot de definitieve eindrapportage wordt gekomen ”.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor zijn weergegeven onder 2.1.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       In beroep heeft klaagster betwist dat zij niet in haar klacht kan worden ontvangen en haar klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2       De gz-psycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd dat het Regionaal Tuchtcollege klaagster terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar klacht. Zo zij wel in haar klacht kan worden ontvangen, dient deze ongegrond te worden verklaard.

De ontvankelijkheid

4.3       Vooropgesteld wordt dat de gz-psycholoog betrokken is geweest bij het opstellen van het rapport voor de Raad van de Kinderbescherming. Zij nam, weliswaar niet in haar hoedanigheid als gz-psycholoog maar als gedragsdeskundige, deel aan het Multi-Disciplinair Overleg (MDO) waarin zij een consulterende en adviserende rol vervulde. In dat rapport wordt ingegaan op de psychische gesteldheid en omstandigheden van klaagster (de moeder). Nu de klacht van klaagster ziet op de bijdrage van de gz-psycholoog aan dit rapport, welk rapport gelet op voormelde inhoud een weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg, kan klaagster in haar klacht tegen de gz-psycholoog, in die hoedanigheid, worden ontvangen en moet de uitspraak van het Regionaal Tuchtcollege worden vernietigd.

De beoordeling van de klacht

4.4       De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat de gz-psycholoog zaken in het rapport heeft opgenomen zonder enig adequaat onderzoek te hebben verricht, verklaringen van behandelend artsen/specialisten niet, althans niet juist, in de rapportage heeft verwerkt, conclusies trekt die niet op feiten zijn gebaseerd en daarmee niet heeft gehandeld in het belang van het kind. Klaagster is van mening dat de door de gz-psycholoog getrokken conclusies en gedane advisering vérstrekkende nadelige gevolgen hebben, zowel voor haarzelf als voor het kind. In beroep heeft klaagster nadrukkelijk aangegeven dat de gz-psycholoog medeverantwoordelijk is voor de rapportage en dat zij de rest van het team had moeten aanspreken op de kwaliteitseisen waaraan de rapportage dient te voldoen.

4.5       De gebruikelijke gang van zaken bij het opstellen van een rapportage als de onderhavige is in eerste aanleg omschreven in de overwegingen 2.2 en 2.3., zoals hiervoor geciteerd onder 2.1. Ook in dit geval nam de gz-psycholoog als gedragsdeskundige deel aan het MDO. Daarin vervulde zij een adviserende rol ten aanzien van de onderzoeksvragen bij de aanvang van het onderzoek. Het is de raadsonderzoeker geweest die gesprekken heeft gevoerd met ouders en kind. In het besluitvormende MDO naar aanleiding van het door de raadsonderzoeker opgestelde en te bespreken conceptrapport had de gz-psycholoog eveneens een consulterende en adviserende rol. In beroep is komen vast te staan dat de gz-psycholoog in dat overleg kanttekeningen heeft geplaatst bij de door de raadsonderzoeker gebezigde formuleringen: zij heeft zelf nooit een kwalificerende of diagnostische opmerking gemaakt over de psychische gezondheidssituatie van klaagster, die zij immers niet heeft gezien of onderzocht. Zij was op basis van de beschreven bevindingen van oordeel dat hulpverlening aan de ouders nodig was om de verstoorde communicatie en gebrekkige samenwerking te verbeteren. Daarnaast leek het haar voor klaagster ook van belang dat zij, gelet op de blijkens het rapport bijzondere conflictueuze situatie, persoonlijk nog de nodige professionele ondersteuning zou krijgen. Nadien is een brief van de behandelend kinder- en jeugdpsychiater van klaagster binnengekomen bij de Raad van de Kinderbescherming. Naar aanleiding daarvan heeft de gz-psycholoog aan de raadsonderzoeker laten weten dat de inschakeling van deze psychiater als adequate hulpverlening voor klaagster kan worden gezien en dat dit zo in het rapport kon worden aangepast. Dat die aanpassing evenwel niet is doorgevoerd, heeft de gz-psycholoog niet gezien, omdat zij het definitieve rapport niet heeft ontvangen voordat dit werd vastgesteld en ondertekend, hetgeen overigens conform de destijds geldende werkwijze is.

4.6       De  gz-psycholoog heeft van de definitieve versie van het rapport eerst kennisgenomen nadat klaagster haar onvrede daarover had geuit. Zij is het ook niet eens met de formulering op bladzijde 18 van het rapport dat moeder, naast de hulp die zij reeds heeft gezocht van een kinder- en jeugdpsychiater voor ondersteuning en advies over haar relatie met F., nog nadere psychologische of psychiatrische hulp nodig heeft. Die passage is niet in overeenstemming met de argumentatie ten aanzien van de hulpverlening die zij in het MDO had ingebracht, aldus de gz-psycholoog.

4.7       Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het in de onderhavige situatie niet noodzakelijk was dat de gz-psycholoog klaagster en/of F. onderzocht voordat zij in het MDO advies uitbracht. Zij beschikte, blijkens de door haar in het geding gebrachte uitspraak van het NIP over haar handelen, via de stukken en de gesprekken, gevoerd door de raadsonderzoeker, over voldoende betrouwbare gegevens om haar oordeel te onderbouwen. Daarbij is van belang dat zij als gedragsdeskundige binnen het MDO uitsluitend een adviserende en controlerende taak had.

4.8       Ook kan niet worden gesteld dat de gz-psycholoog, die uitsluitend adviserend en controlerend optrad, medeverantwoordelijk is voor de inhoud van het gehele rapport. De rapportage is niet door haar opgesteld en zij heeft evenmin controle gehad over de eindversie daarvan.

4.9       Dat de gz-psycholoog, nadat zij haar kritiek op de conceptrapportage ten aanzien van datgene waarover zij was geraadpleegd kenbaar had gemaakt – te weten de vraag of hulpverlening nodig was en zo ja, met welk doel – controleerde of deze kritiek ook daadwerkelijk op juiste wijze in het definitieve rapport was verwerkt, was destijds niet gebruikelijk en niet is komen vast te staan dat er een concrete aanleiding was om een dergelijke controle in dit geval uit te oefenen. Overigens heeft de gz-psycholoog tijdens de zitting in beroep te kennen gegeven thans wel tijdig inzage in de definitieve rapportage te verlangen.

4.10     Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege had zij ook niet afzonderlijk behoeven te controleren of  haar aanvullingen, na het korte overleg naar aanleiding van de na het besluitvormende MDO ingekomen brief van de behandelend kinder- en jeugdpsychiater, correct in het rapport waren weergegeven.

4.11     Tot zover kan niet worden geoordeeld dat de gz-psycholoog een tuchtrechtelijk verwijt van haar handelen kan worden gemaakt.

4.12     Nadat de  gz-psycholoog kennis had genomen van de definitieve versie van het rapport en had vastgesteld dat deze niet overeenstemde met haar professionele advies, heeft zij contact opgenomen met haar regio-directeur en de jurist. Dat dit mogelijk niet heeft geleid tot (tijdige) bijstelling van de tekst, kan haar evenmin tuchtrechtelijk worden verweten.

4.13     Het voorgaande in overweging nemend, moet de klacht in al haar onderdelen worden afgewezen. Dat het College van Toezicht van het Nederlands Instituut van Psychologen bij uitspraak van 3 september 2014 onder nummer 13/71 (in eerste aanleg) in deze deels anders heeft geoordeeld, brengt daarin geen verandering nu de toetsing van dat college een andere is dan de tuchtrechtelijke op grond van de Wet BIG.

4.14     Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal publicatie van deze uitspraak worden bepaald.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep

en opnieuw rechtdoende:

wijst de klacht af;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact, De Psycholoog en GZ-psychologie met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter,

mr. J.M.T. van der Hoeven-Oud en mr. J.M. Rowel-van der Linde, leden-juristen en

dr. G.M. van der Aalsvoort en drs. R.H.M. Schmitz, leden-beroepsgenoten en

mr. B.J. Broekema-Engelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting

van 20 augustus 2015.

            Voorzitter   w.g.                                                        Secretaris  w.g.