ECLI:NL:TDIVTC:2017:10 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/91

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:10
Datum uitspraak: 18-05-2017
Datum publicatie: 19-05-2017
Zaaknummer(s): 2016/91
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij UDD-gekanaliseerde diergenees-middelen (antibiotica) heeft geleverd aan een paardenhandelaar, waaraan ook onvoldoende onderzoek en diagnostiek vooraf is gegaan en waarbij niet aan administratieve verplichtingen is voldaan. Gegrond, volgt voorwaardelijke boete van € 1.000,=.

Uitspraak in de zaak van 

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X,                              

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift. Beklaagde is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. De schriftelijke fase van de procedure is vervolgens gesloten en partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op 23 februari 2017. D e gemachtigde van de klachtambtenaar is daarbij verschenen. Beklaagde is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij UDD-gekanaliseerde diergenees­middelen (antibiotica) heeft geleverd aan een paardenhandelaar, waaraan ook onvoldoende onderzoek en diagnostiek vooraf is gegaan en waarbij niet aan administratieve verplichtingen is voldaan. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke boete van € 1.000,= op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De onderhavige zaak vindt zijn oorsprong in een door de NVWA uitgevoerd onderzoek naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de Franse autoriteiten inzake de controle van paardenpaspoorten. In dat kader werd in het voorjaar van 2015 door de NVWA een bedrijf bezocht van een paardenhandelaar die onder andere in slachtpaarden handelde.

3.2. De NVWA trof op het bedrijf 17 paarden aan en bij controle bleek dat ten aanzien van 14 van die paarden in de bijbehorende paardenpaspoorten de aantekening was gemaakt dat ze waren uitgesloten van humane consumptie. In de paspoorten van de overige 3 paarden stond een zodanige aantekening niet vermeld en deze paarden werden dus geacht voor de slacht te zijn bestemd.

3.3. Bij het betreffende bedrijfsbezoek constateerde de NVWA tevens dat er gekanaliseerde diergeneesmiddelen met de UDD-status op het bedrijf aanwezig waren. Het betrof 10 flacons van 100 ml Procapen en 6 zakken van 1 kg Trimethosulfmix, waarvan in 2 zakken nog ongeveer 100 gram aanwezig was. De ambtenaren van de NVWA hebben de paardenhandelaar in verband met de aangetroffen antibiotica ondervraagd, die verklaarde dat deze antibiotica door beklaagde waren geleverd en dat hij, de paardenhandelaar, zijn paarden hier zelf mee behandelde.

3.4. Op 19 juni 2015 heeft de NVWA met beklaagde over de op het bedrijf aangetroffen diergeneesmiddelen gesproken. Beklaagde heeft bij die gelegenheid aan de NVWA een uitdraai van zijn administratie verstrekt met betrekking tot de aan de betreffende paardenhandelaar geleverde diergeneesmiddelen over de periode 16 oktober 2014 tot en met 19 juni 2015.  Uit de administratie bleken de volgende leveringen:

- Op 16-10-2014: 10 eenheden Procapen 100 ml en 2 eenheden Trimethosulfmix 50% van 1 kg;

- Op 29-11-2014: 10 eenheden Procapen 100 ml;

- Op 24-02-2015: 10 eenheden Procapen 100 ml;

- Op 20-04-2015:   8 eenheden Procapen 100 ml.

3.5. Beklaagde heeft in een nadien opgestelde schriftelijke verklaring tegenover de NVWA aangegeven dat hij enkele keren door de paardenhandelaar in kwestie was verzocht zieke paarden op diens bedrijf te behandelen, waarbij het ging om uit Ierland ingevoerde paarden ('Tinkers'). Volgens beklaagde heeft hij toen de meest zieke paarden behandeld met Meflosyl en voor de nabehandeling Procapen en Trimethosulfmix op het bedrijf achtergelaten.

3.6. De NVWA heeft op basis van de bevindingen op het bedrijf en de van beklaagde verkregen informatie een berechtingsrapport opgemaakt, dat is verzonden naar de klachtambtenaar, die heeft besloten tot het indienen van de onderhavige klacht.

3.7. Uit de stukken is gebleken dat aan de maatschap van beklaagde ter zake van hetzelfde feitencomplex door de NVWA reeds een bestuurlijke boete is opgelegd. In de bijbehorende in het geding gebrachte boetebeschikking is met betrekking tot de wettelijke grondslag voor die boete voor wat betreft de afgifte van UUD-middelen verwezen naar artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren, j° artikel 5.8, eerste lid, van het Besluit Diergeneesmiddelen, j° artikel 2.17, van de Regeling Diergeneesmiddelen en voor wat betreft de werkwijze qua diagnostiek naar artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren, j° artikel 5.8, eerste lid, onder a, van het Besluit Diergeneesmiddelen, j° artikel 9A.5, van de Regeling Diergeneesmiddelen.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft in de onderhavige tuchtprocedure geen verweer gevoerd.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij jegens de dieren in kwestie behoorde te betrachten dan wel of hij anderszins in strijd heeft gehandeld met hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Vast staat dat bij het bedrijfsbezoek door de NVWA bij de paardenhandelaar in kwestie antibiotica zijn aangetroffen die door beklaagde waren geleverd alsook is uit diens administratie gebleken dat hij gedurende de periode van 16 oktober 2014 tot en met 19 juni 2015 verschillende keren Procapen en Trimethosulfmix aan de paardenhandelaar heeft verstrekt althans op het bedrijf heeft achter gelaten. Het gaat hier om antibiotica, welke groep diergeneesmiddelen in de hier in het geding zijnde periode reeds de UDD-status hadden verkregen, hetgeen meebrengt dat deze diergeneesmiddelen in beginsel alleen door de dierenarts zelf bij de dieren mogen worden toegepast. In strijd daarmee gebeurde dit in casu door de paardenhandelaar zelf en niet is kunnen blijken dat er sprake is geweest van een uitzonderingssituatie op grond waarvan de paardenhandelaar de antibiotica op zijn bedrijf voorradig mocht hebben en zelf mocht toepassen. Door de levering c.q. het achterlaten van antibiotica op het bedrijf, heeft beklaagde naar het oordeel van het college de controle op de inzet ervan uit handen gegeven en het risico geschapen dat de antibiotica lichtvaardig en mogelijk zonder noodzaak konden worden ingezet, hetgeen tot resistente bacteriën kan leiden en mitsdien tot risico’s voor de dier- en volksgezondheid.

5.3. Het college is er hiernaast niet van overtuigd geraakt dat in verband met de inzet van de hier in het geding zijnde antibiotica steeds een klinische inspectie en diagnostiek door beklaagde vooraf is gegaan. Beklaagde heeft, als gezegd, in de onderhavige procedure geen verweer gevoerd en voor zijn risico komt dat ook aan de NVWA geen verifieerbare stukken zijn verstrekt waaruit is kunnen blijken van voorafgaande diagnostiek, vervat in bijbehorende verslaglegging.

5.4. Het college passeert het betoog van beklaagde in zijn schriftelijke verklaring tegenover de NVWA, dat hij er vanuit ging dat de paardenhandelaar de geleverde medicatie  alleen voor de dieren zou gebruiken die niet voor de slacht waren bestemd, alsook de andere aangevoerde omstandigheden, daaronder dat de antibioticaverstrekkingen vanuit zijn praktijk en het antibioticumgebruik op het bedrijf in kwestie in zijn algemeenheid niet hoog waren. Feit blijft immers dat beklaagde de toepassing van de diergeneesmiddelen niet aan de paardenhandelaar had mogen overlaten, waar hiernaast ook niet is gebleken dat aan de afgifte van de UDD-diergeneesmiddelen steeds inspectie en onderzoek vooraf is gegaan.

5.5. Waar het betreft de inzet van Trimethosulfmix is door het college geconstateerd dat dit antibioticum niet voor paarden is geregistreerd, terwijl er op het moment van levering aan de paardenhandelaar een voor paarden geregistreerd alternatief in de handel was (Sulfatrim Oral Pasta). Buiten het feit dat beklaagde tegenover de NVWA geen beroep op de zogeheten 'cascaderegeling' heeft gedaan, zou aldus een dergelijk beroep naar het oordeel van het college ook niet kunnen zijn opgegaan en is de keuze voor Trimethosulfmix als zodanig niet juist geweest, naast dat blijft staan dat UDD-diergeneesmiddelen als Trimethosulfmix door beklaagde persoonlijk hadden moeten worden toegepast c.q. ingezet. Terzijde wordt overwogen dat naar vaste jurisprudentie de toepassing van een cascademiddel een gedegen afweging van de dierenarts vergt, waarbij de veterinaire noodzaak voor toepassing van c.q. het uitwijken naar een cascademiddel in schriftelijke stukken tot uiting dient te komen.

5.6. Voor zover van de zijde van de klachtambtenaar is gesteld dat beklaagde heeft nagelaten in de paspoorten van de behandelde paarden een aantekening te maken althans daarin paarden ongeschikt te verklaren voor menselijke consumptie, geldt dat zulks bij de hier in het geding zijnde medicatie niet verplicht is. Dit laat evenwel onverlet dat van de noodzaak van het gebruik van antibiotica en bijbehorende relevante informatie -als de in acht te nemen wachttermijn- verslag behoort te worden gedaan, ook in de administratie van de dierhouder (middels visitebrief / logboekformulier) en dat niet is kunnen blijken dat dit hier is gebeurd.

5.7. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Rekening houdend met het feit dat met betrekking tot hetzelfde feitencomplex aan de maatschap van beklaagde reeds een bestuurlijke boete van € 10.000 is opgelegd, wordt door het college met een voorwaardelijke maatregel volstaan, om beklaagde daarmee aan te sporen met betrekking tot de inzet van antibiotica in het kader van de resistentieproblematiek verantwoordelijkheid te nemen en terughoudender te zijn en ook qua administratieve verslaglegging verbeteringen door te voeren.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt  beklaagde een voorwaardelijke geldboete op van € 1.000,--, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel c van de Wet dieren, met een proeftijd van twee jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:31, lid 1 onder e en lid 5 en 6 van de Wet dieren, waarbij de proeftijd ingaat vanaf de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. T. Rothuizen-Van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2017, bij afwezigheid van mr. T. Rothuizen-Van Dijk,  door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.