ECLI:NL:TDIVTC:2017:1 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/24

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2017:1
Datum uitspraak: 26-01-2017
Datum publicatie: 14-03-2017
Zaaknummer(s): 2016/24
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten, samengevat, dat hij bij de euthanasie van de kat van klager veterinair onjuist c.q. nalatig heeft gehandeld.

Uitspraak in de zaak van   

dhr. R,                                                klager,    

tegen

drs. Y,                                               beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling op 24 november 2016. Zowel klager als beklaagde zijn ter zitting verschenen.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, dat hij bij de euthanasie van de kat van klager veterinair onjuist c.q. nalatig heeft gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de kat met de naam T, een Europese Korthaar, die 14 jaar oud was ten tijde van de gebeurtenis die tot de onderhavige klacht heeft geleid.

3.2. Omdat de kat al enige maanden ademhalingsproblemen had (pendelende ademhaling, kortademigheid bij inspanning, benauwdheid), heeft de eigen dierenarts van klager op 12 januari 2016 een hartecho gemaakt, waaruit naar voren kwam dat de kat leed aan een ernstige hartaandoening (vergroot hart, slechte samentrekking, veel vocht in de thorax).

3.3. Op zaterdag 12 maart 2016 heeft klager beklaagde, de dienstdoende dierenarts, geconsulteerd omdat de kat erg benauwd was en de gezondheidssituatie van de kat, ondanks door de eigen dierenarts voorgeschreven medicatie, verder verslechterde. Om een lijdensweg te voorkomen heeft klager verzocht om de kat te euthanaseren.

3.4. In het verslag van het consult, zoals dat nadien door beklaagde richting de eigen dierenarts van klager is verstuurd, volgt dat klager tijdens het consult tegen beklaagde heeft gezegd dat hij wilde dat de kat eerst een injectie ter sedatie zou krijgen en eerst hierna, als het dier in slaap was geraakt,  een injectie met euthanasiemiddel. Beklaagde heeft de kat klinisch onderzocht en vervolgens is besloten tot euthanasie, hetgeen echter middels een intra−abdominale injectie met het middel Euthasol is geschied.

3.5. Hoewel de lezingen uiteen lopen over hoe de euthanasie is verlopen en in welke mate er na de door beklaagde geplaatste injectie een reactie optrad, staat vast dat de euthanasie niet op de wijze is uitgevoerd als klager voorstond. De vraag is of beklaagde in deze een tuchtrechtelijk verwijt treft. 

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Voor het college is genoegzaam gebleken en tussen partijen ook niet in discussie dat de gezondheidsgesteldheid van de op leeftijd zijnde kat -die een hartaandoening had, benauwd bleef, met de bek open ademde, grauwe slijmvliezen had en onrustig was- op die bewuste zaterdag zodanig verslechterd was dat euthanasie geïndiceerd was, om de kat een verdere lijdensweg te besparen. Mede gelet op het feit dat het euthanasieproces van een dier voor diereigenaren doorgaans een emotionele gebeurtenis is, mag daarbij van de dierenarts wel worden verwacht bij de uitvoering ervan zorgvuldig te zijn en verantwoordelijkheid te betrachten.

5.3. Het college stelt voorop dat de door beklaagde in het onderhavige geval toegepaste wijze van euthanaseren, waarbij een injectie met Euthasol intra−abdominaal (in de buikholte) wordt toegediend, binnen de diergeneeskunde als aanvaardbaar wordt beschouwd en ook geen ongebruikelijke manier van euthanaseren betreft. Echter speelt in de onderhavige zaak dat klager de euthanasie op een andere wijze had gewild, waarbij eerst een injectie aan de kat zou zijn toegediend ter sedatie, na enige tijd gevolgd door een tweede injectie met euthanasiemiddel. Klager heeft gesteld dat hij tijdens het consult beklaagde te kennen heeft gegeven dat hij erop stond dat de euthanasie op de door hem, klager, voorgestane wijze zou worden uitgevoerd en dat, indien dit niet mogelijk zou zijn, hij anders na het weekend met zijn kat naar zijn eigen dierenarts zou gaan. Volgens klager zou beklaagde hiermee akkoord zijn gegaan, maar heeft deze vervolgens eigenhandig toch besloten om de kat op een andere wijze te euthanaseren. Klager stelt dat hij hierdoor niet naar behoren afscheid heeft kunnen nemen van zijn kat, terwijl het dier veel pijn heeft gehad als gevolg van de door beklaagde verkozen euthanasiemethode en na de injectie even schokkende bewegingen maakte.

5.4. Beklaagde heeft hier tegenover gesteld dat hij, gelet op de slechte conditie van de kat en slechte  bloedcirculatie, waardoor toediening via een bloedvat in de poot ook werd bemoeilijkt, tijdens het consult heeft uitgelegd dat het zijn voorkeur had om de  euthanasie op een andere wijze –middels een intra−abdominale injectie-  uit te voeren. Beklaagde stelt dat tijdens het consult weliswaar is gesproken over en door klager is beschreven hoe zijn eigen vaste dierenarts bij het euthanaseren van een kat normaliter te werk ging, maar dat hij, beklaagde, niet heeft toegezegd om de euthanasie op die wijze uit te voeren. Volgens beklaagde heeft klager ook eerst ná de euthanasie en eerst bij het verlaten van de praktijk te kennen gegeven dat hij wel naar een andere dierenarts was gegaan als hij geweten had dat de euthanasie niet op zijn voorwaarden uitgevoerd zou worden. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij mede door het stilzwijgen van klager voorafgaande aan de euthanasie in de veronderstelling verkeerde dat diens (stilzwijgende) toestemming had om de euthanasie uit te voeren zoals hij heeft gedaan. Beklaagde heeft ook betwist dat de kat tijdens het euthanasieproces schokkende c.q. spartelende bewegingen maakte en pijn heeft gehad. Beklaagde stelt dat de kat rustig is ingeslapen, waarbij het dier alleen nog wel enkele snikjes gaf nadat het hart was gestopt.

5.5. Het college kan beklaagde op zich zelf volgen waar hij, gelet op de benauwdheid en slechte bloedcirculatie van de kat, de voorkeur had voor toediening van Euthasol middels een intra−abdominale injectie, welke methode in beginsel veterinair niet onjuist wordt geacht en waarbij overigens de kans op een pijnreactie kleiner is (ten opzichte van het toepassen van een intramusculaire injectie). Dat beklaagde bewust tegen de wens van klager in heeft gehandeld is voor het college niet komen vast te staan en het college houdt het er voor dat sprake moet zijn geweest van een misverstand in de communicatie. Waar klager er kennelijk vanuit ging dat de kat eerst onder sedatie zou worden gebracht voordat een letale injectie zou worden toegediend, heeft beklaagde gesteld dat hij er vanuit ging, mede door het zwijgen van klager, dat deze kon instemmen met de wijze van euthanasie.

5.6. Hoewel het college dus uitgaat van een misverstand,  ware het beter geweest als beklaagde, behalve dat hij duidelijker had uitgelegd waarom het zijn voorkeur had om de kat met een intra-abdominale injectie te euthanaseren en dat hij zich er ook nadrukkelijker van had verzekerd of klager daarmee instemde, alleen al om discussie hierover achteraf te voorkomen. Om diezelfde reden wordt beklaagde aanbevolen om de mogelijke reacties die er bij de gehanteerde euthanasiewijze kunnen optreden duidelijk richting de diereigenaar te benoemen, zoals de mogelijkheid dat een bloedvat kan worden geraakt of dat na stilstand van het hart nog een ‘snikje’ kan optreden, hetgeen voor diereigenaren als onaangenaam kan worden ervaren.

5.7. Voor een tuchtrechtelijke veroordeling in deze ziet het college in het onderhavige geval echter onvoldoende reden. Doorslaggevend is daarbij dat de door beklaagde beargumenteerd verkozen wijze van euthanasie aanvaardbaar en  verdedigbaar was, dat de lezingen van partijen verschillen over de vraag of klager voorafgaande aan de euthanasie heeft gezegd dat hij met zijn kat naar een andere dierenarts zou gaan als de euthanasie niet op de door klager gewenste wijze zou worden uitgevoerd en dat niet vast staat in welke mate de euthanasiewijze tot een pijn- of schrikreactie heeft geleid. Op grond van het vorenstaande zal de klacht ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst en drs. B.J.A. Langhorst−Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2017, bij afwezigheid van de voorzitter, door mr. T. Rothuizen-Van Dijk, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.