ECLI:NL:TDIVTC:2016:69 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2016/14

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:69
Datum uitspraak: 22-12-2016
Datum publicatie: 14-03-2017
Zaaknummer(s): 2016/14
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak:  Dierenarts heeft bij herhaling uitermate lichtvaardig en onzorgvuldig gehandeld met betrekking tot de inzet van niet in Nederland althans niet voor paarden geregistreerde diergeneesmiddelen en is in zijn administratieve verplichtingen ernstig tekort geschoten, waardoor er risico’s voor de diergezondheid en voedselveiligheid hebben kunnen ontstaan.  Gegrond, volgt voorwaardelijke schorsing van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar.

Uitspraak in de zaak van 

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,         

hierna: de klachtambtenaar

tegen

dhr. drs. A,                             

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 oktober 2016. D e gemachtigde van de klachtambtenaar, dhr. A., is daarbij verschenen. Beklaagde heeft zich voor de zitting afgemeld.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij het niet voor paarden geregistreerde diergeneesmiddel Cubarmix bij paarden heeft toegepast en aan paardenhouders heeft afgeleverd, waarbij tevens niet aan administratieve c.q. logboekverplichtingen werd voldaan, naast dat hij het niet in Nederland geregistreerde diergeneesmiddel Pro−Dynam aan paardenhouders heeft geleverd en niet in de bijbehorende paardenpaspoorten heeft aangetekend dat de desbetreffende paarden vanwege de inzet van dit diergeneesmiddel niet meer geschikt waren voor de slacht en voor humane consumptie.  De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een boete van € 3.000,-- op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De onderhavige zaak vindt zijn oorsprong in een door de NVWA uitgevoerd onderzoek begin 2014, naar aanleiding van een melding van de dierenpolitie aangaande de aanwezigheid van diergeneesmiddelen op het huisadres van beklaagde. Op de verpakkingen van de aldaar aangetroffen diergeneesmiddelen stond het adres van een dierenartsenpraktijk vermeld. Op 13 januari 2014 heeft de NVWA gesproken met de eigenaar van deze praktijk, die verklaarde dat beklaagde in het verleden bij hem werkzaam is geweest en na beëindiging van het dienstverband een kleine opslagruimte voor diergeneesmiddelen in de praktijk is gaan huren.

3.2. De NVWA heeft diezelfde dag, op 13 januari 2014, de betreffende opslagruimte bezocht en daar enkele dozen met diergeneesmiddelen aangetroffen. Uit een bij de producent van die diergeneesmiddelen opgevraagd overzicht bleek dat op 19 maart 2013 en op 13 januari 2014 aan beklaagde 24 verpakkingen (van 1 kilogram) Cubarmix waren geleverd, een diergeneesmiddel dat blijkens de registratiebeschikking is bestemd voor toepassing bij kalveren. Tijdens het onderzoek door de NVWA werden ook een pakbon en facturen aangetroffen met betrekking tot Pro−Dynam, een niet in Nederland geregistreerd diergeneesmiddel.

3.3. Beklaagde is op 3 februari 2014 door de NVWA gehoord en heeft daarbij verklaard dat hij als zelfstandig dierenarts werkzaam is en veel vanuit huis werkt. Beklaagde heeft verklaard dat hij geen deel uitmaakt van de dierenartsenpraktijk waar hij de opslagruimte huurt. Gebleken is dat beklaagde op de hoogte was van het feit dat Cubarmix alleen is geregistreerd voor kalveren. Beklaagde heeft aangegeven dat hij dit middel onder meer heeft geleverd aan een eigenaar van een manege voor de behandeling van een ziek paard en dat hij dit diergeneesmiddel vaker aan paardenhouders levert voor aandoeningen zoals mok en hoestklachten, of ter voorkoming van ontstekingen bij verwondingen. In de verklaring wordt door beklaagde erkend dat hij geen visitebrieven en logboekformulieren met betrekking tot die leveringen heeft opgemaakt en dat hij in 2013 een grotere hoeveelheid Cubarmix van de producent heeft afgenomen dan door de NVWA in de betreffende opslagruimte werd aangetroffen, welke medicatie ook steeds aan paardenhouders is geleverd om ook bij paarden te worden toegepast.  Bij het berechtingsrapport zit een overzicht van door beklaagde aan paardenhouders verstrekte Cubarmix  over de periode 2013 tot en met 8 februari 2014, waaruit volgt dat er meer dan 40 keer Cubarmix aan paardenhouders is afgeleverd.

3.4. Op 12 februari 2014 is een van de afnemers, te weten de eigenaar van de manege, door de NVWA als getuige gehoord. Deze heeft verklaard dat een van zijn paarden door beklaagde is behandeld met Cubarmix, welk middel ook in het kader van de nabehandeling van het betreffende paard werd geleverd, en dat hij voor dat paard ook het middel Pro−Dynam van beklaagde geleverd heeft gekregen. Volgens deze getuige heeft beklaagde het bijbehorende paardenpaspoort niet afgetekend terzake de afgifte van het middel Pro−Dynam.

3.5. Op 13 februari 2014 is beklaagde opnieuw door de NVWA gehoord. In de daarvan opgemaakte schriftelijke verklaring wordt vermeld dat beklaagde heeft erkend op 5 juli 2013 een paard van de eigenaar van de manege te hebben behandeld met Cubarmix en voor datzelfde paard Pro−Dynam te hebben afgeleverd. Beklaagde heeft verder erkend dat daarvan geen administratie in de vorm van een factuur, logboek of schriftelijke onderbouwing voor de inzet van de medicatie is opgemaakt. Beklaagde heeft verklaard dat hij met betrekking tot Pro−Dynam mondeling aan de manege-eigenaar heeft meegedeeld dat het met dit middel behandelde paard niet meer geschikt was voor humane consumptie, maar dat hij daarvan geen aantekening in het paardenpaspoort heeft gemaakt en dat hij in deze altijd volstaat met een mondelinge mededeling. In de verklaring staat verder dat beklaagde in 2013 bij de betreffende producent 100 zakjes Pro−Dynam heeft besteld. Met betrekking tot de aan de diverse paardenhouders afgeleverde Cubarmix heeft beklaagde verklaard dat hij hen mondeling de wachttermijn heeft meegedeeld.

3.6. Op 7 april 2014 is beklaagde wederom gehoord door de NVWA. Beklaagde heeft toen verklaard dat hij het middel Pro−Dynam bij hoefbevangenheid toepast ter bestrijding van de pijn, omdat dit middel effectiever zou werken dan het wel voor paarden geregistreerde Metacam. Het middel Cubarmix gebruikte beklaagde naar eigen zeggen voor de behandeling van mok en luchtwegproblemen vanwege het gemak waarmee het kon worden toegediend, te weten middels menging door het voer, en dat het diergeneesmiddel vanwege de toegevoegde zoetstof smakelijk voor paarden is.

3.7. De NVWA heeft van de geconstateerde bevindingen een berechtingsrapport opgemaakt voor de klachtambtenaar, die heeft besloten tot het indienen van de onderhavige klacht. In het klaagschrift wordt vermeld dat, rekening houdend met het feit dat het functioneel parket van het Openbaar Ministerie te ’s−Hertogenbosch met beklaagde ten aanzien van dezelfde feiten een schikking heeft getroffen ten bedrage van € 1.000, in de onderhavige tuchtprocedure wordt volstaan met het verzoek om beklaagde een boete van € 3.000 op te leggen.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij jegens de dieren in kwestie behoorde te betrachten dan wel of hij anderszins in strijd heeft gehandeld met hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Ten aanzien van de toepassing van het voor kalveren geregistreerde middel Cubarmix is vast komen te staan dat dit middel door beklaagde in 2013 en 2014 diverse keren bij paarden is ingezet ter behandeling van mok, hoest of verwondingen. Uit de wet (thans artikel 2.8, eerste lid, onderdeel c, van de  Wet dieren) vloeit voort dat dit in beginsel niet is toegestaan, met dien verstande dat op dit verbod onder voorwaarden een uitzondering mogelijk is op grond van de zogeheten “cascaderegeling” (thans neergelegd in art. 5.2 Besluit diergeneeskundigen). Die regeling houdt in dat de toepassing bij uitzondering toch geoorloofd kan zijn, als er een veterinaire noodzaak aanwezig is en er bij een dier sprake is van een aandoening waarvoor in Nederland geen geschikt en niet voor eigen diersoort geregistreerd diergeneesmiddel beschikbaar en verkrijgbaar is.  Behalve dat beklaagde ter verdediging van zijn handelwijze geen beroep op die cascaderegeling c.q. een noodsituatie heeft gedaan, zou een dergelijk beroep ook niet zijn opgegaan, nu  er een geschikt alternatief met dezelfde werkzame stoffen  voor paarden op de markt is (Sultrisan Orale Pasta Reg. NL 10437) en de veterinaire noodzaak om Cubarmix in te zetten niet is gebleken. Ook het argument dat Cubarmix gemakkelijker is toe te dienen dan Tribissen Orale Pasta, is niet toereikend om een veterinaire noodzaak voor de toepassing van Cubarmix aan te kunnen nemen.

5.3. Beklaagde heeft verder erkend in administratief opzicht de voorschriften niet althans niet correct te hebben nageleefd, onder meer is nagelaten visitebrieven en  logboekformulieren (met bijvoorbeeld de van toepassing zijnde wachttermijn) bij te houden. Juist bij afwijkende toepassing van een registratiebeschikking dient –vgl. thans artikel 5.2 van de Regeling diergeneeskundigen- de veterinaire noodzaak van geval tot geval te worden gemotiveerd en administratief te worden verantwoord. Dit is hier niet gebeurd en beklaagde heeft derhalve ook met betrekking tot de naleving van administratieve verplichtingen niet de zorgvuldigheid betracht die van hem als dierenarts mocht worden verwacht. 

5.4. Met betrekking tot het middel Pro-Dynam is gebleken dat beklaagde dit niet in Nederland geregistreerde diergeneesmiddel met de werkzame stof Fenylbutazon heeft ingezet voor de behandeling van paarden met hoefbevangenheid. Met betrekking tot dit middel geldt dat geen Minimum Residue Level (MRL) is bepaald, zodat niet bekend is of en in hoeverre er schadelijke residuen van het middel na gebruik in het dier achterblijven. Dit is de reden dat dit middel niet mag worden toegepast bij dieren die voedsel produceren of in de voedselketen terecht zullen komen. Dit betekent dat het middel alleen bij paarden mag worden toegepast als vast staat dat ze niet bestemd zijn voor de slacht.

5.5. Als hoofdregel geldt dat paarden tot de voedselproducerende dieren behoren, tenzij in hun paspoort is aangetekend dat ze niet voor humane consumptie zijn bestemd.  Daarnaast mag ook dit middel alleen bij hoge uitzondering worden ingezet op basis van de cascaderegeling, dus alleen als er sprake is van een veterinaire noodzaak en er geen geschikt in Nederland geregistreerd diergeneesmiddel beschikbaar is. Niet gebleken is dat van een zodanige situatie sprake is geweest, zodat de noodzaak voor toepassing van dit middel niet is komen  vast te staan.  Daarbij is mede in aanmerking genomen dat in het  kader van hoefbevangenheid het wel voor paarden geregistreerde diergeneesmiddel Metacam kan worden ingezet.

5.6. Hiernaast is niet gebleken dat beklaagde in de paspoorten van de paarden, waarvoor hij Pro−Dynam leverde, heeft gecontroleerd of ze al dan niet (meer) voor humane consumptie waren bestemd. Beklaagde heeft tegenover de NVWA verklaard ten aanzien van de met Pro-Dynam behandelde paarden te hebben nagelaten de aantekening in de paardenpaspoorten te maken dat de dieren in kwestie niet meer voor de slacht waren bestemd, hetgeen in zo’n situatie verplicht is. Het feit dat beklaagde mondeling aan de paardeneigenaren meegedeeld zou hebben dat de paarden niet meer bestemd waren voor humane consumptie, en voor zover is gesteld dat hij van de manege−eigenaar had vernomen dat het paspoort van diens paard reeds afgetekend zou zijn, doet zulks niets af aan de eigen verantwoordelijkheid van beklaagde in deze  om er voor zorg te dragen en er zelf op toe te zien dat de paspoorten aan de vereisten voldeden en correct waren ingevuld.

5.7. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Samengevat heeft beklaagde bij herhaling uitermate lichtvaardig en onzorgvuldig gehandeld met betrekking tot de inzet van niet in Nederland althans niet voor paarden geregistreerde diergeneesmiddelen en is hij in zijn administratieve wettelijke verplichtingen ernstig tekort geschoten, waardoor er risico’s voor de diergezondheid en voedselveiligheid hebben kunnen ontstaan. Het college rekent beklaagde deze handelwijze ernstig aan en beoogt met de na te melden maatregel te bereiken dat voor de toekomst door beklaagde het belang wordt ingezien van restrictief en gemotiveerd gebruik van de hier bedoelde diergeneesmiddelen en dat beklaagde middels onderstaande maatregel tevens wordt aangezet ook qua administratie voor de toekomst orde op zaken te stellen.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

schorst  beklaagde voorwaardelijk in de bevoegdheid om de diergeneeskunde uit te oefenen voor een periode van zes maanden, met een proeftijd van twee jaar (overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel e van de Wet dieren), welke proeftijd ingaat vanaf de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden Drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. A. van der Bas, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.