ECLI:NL:TDIVTC:2016:67 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2015/83

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2016:67
Datum uitspraak: 22-12-2016
Datum publicatie: 14-03-2017
Zaaknummer(s): 2015/83
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenartsen wordt in hoofdzaak verweten, samengevat, dat ten aanzien van een hond onvoldoende onderzoek is verricht en een verkeerde diagnose is gesteld (spondylose). Ook zou een verkeerde behandeling zijn ingesteld en de nazorg niet naar behoren zijn geweest. Ongegrond.

Uitspraak in de zaken van 

dhr. X                                            klager,    

tegen

drs. Y,                                             beklaagde sub 1 (zaak nr. 2015/84),

drs. Z,                                            beklaagde sub 2 (zaak nr. 2015/83),

hierna gezamenlijk te noemen: beklaagden.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het tegen beide beklaagden gericht klaagschrift. Beklaagden hebben afzonderlijk verweer gevoerd, waarna is gerepliceerd en gedupliceerd. Aangezien de klachten op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, heeft het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die plaatsvond op 27 oktober 2016.  Klager en beklaagde sub 2 waren daarbij aanwezig.

2. DE KLACHTEN

Beklaagden wordt in hoofdzaak verweten, samengevat, dat ten aanzien van de hond van klager onvoldoende onderzoek is verricht en een verkeerde diagnose is gesteld (spondylose). Beklaagde sub 2 wordt daarnaast verweten dat een verkeerde behandeling is ingesteld en dat de nazorg niet naar behoren is geweest.  

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klager met de naam A, geboren op 1 augustus 2005.

3.2. Op zaterdag 1 augustus 2015  heeft klager een spoedkliniek geconsulteerd omdat zijn hond sinds enkele weken een piepend geluid maakte en onrustig was. Ter zitting heeft klager toegelicht dat zijn hond in verschillende richtingen liep, de ene keer naar links en de andere keer naar rechts.  De behandelend dierenarts heeft klager na onderzoek geadviseerd een afspraak te maken bij een internist en de hond in dat kader verwezen naar een collega dierenarts, beklaagde sub 1.  

3.3. Op 3 augustus 2015 is klager met de hond op consult geweest bij beklaagde sub 1,  dierenarts interne geneeskunde. Zij stelde bij haar klinisch onderzoek vast dat het dier  piepende geluiden voortbracht en bij palpatie pijn in de rug had. Beklaagde sub 1 heeft geconcludeerd dat het piepen en het onrustige gedrag konden worden veroorzaakt door de pijn en dat dit nader onderzocht diende te worden door een orthopedisch specialist. De hond is vervolgens diezelfde dag verwezen naar haar collega, beklaagde sub 2, specialist orthopedie.

3.4. Bij het orthopedisch onderzoek door beklaagde sub 2 kwam onder meer naar voren dat de hond pijnlijk was bij diepe palpatie in het ruggebied. Er is een röntgenfoto gemaakt, waarop botvernieuwingen zichtbaar waren alsook een sterke vernauwing van een  tussenwervelruimte. Beklaagde sub 2 is in eerste instantie vervolgens van een herniaprobleem uitgegaan. Omdat een andere oorzaak van de druk op het ruggenmerg echter niet kon worden uitgesloten, is besloten om de volgende dag onder narcose een CT-scan van de wervelkolom te maken.  

3.5. Uit de CT-scan bleek een geringe compressie op diverse plaatsen in het thoracolumbale gebied en een duidelijke compressie ter hoogte van de lumbosacrale overgang als gevolg van een (prolaberende) tussenwervelschijf, naast dat er op diverse plaatsen sprake was van spondylose. Er is 6 weken strikte rust geadviseerd en een behandeling met een NSAID voor een periode van 3 tot 4 weken. Het college heeft begrepen dat er in de avond telefonisch contact is geweest tussen klager en beklaagde sub 2 omdat de hond onrustig was en dat toen is aangegeven dat dit waarschijnlijk door de narcose kwam en vanzelf over moest gaan.

3.6. Volgens beklaagde sub 2 heeft er vrijdagavond 7 augustus 2015 telefonisch overleg met klager plaatsgevonden omdat de hond nog steeds onrustig en aan het piepen was en is uitgelegd dat dit de nasleep van de anesthesie was en naar de inschatting van beklaagde sub 2 geen uiting van pijn betrof. Het college heeft begrepen dat klager is aangeboden de hond in de nacht over te laten blijven op de spoedafdeling van de kliniek.

3.7. Op zondag 9 augustus 2015 heeft klager de kliniek gebeld met de mededeling dat zijn hond een toeval had gehad. Beklaagde sub 2 heeft toen aangegeven dat dit wellicht veroorzaakt zou kunnen worden door een neurologisch probleem en heeft onderzoek aangeboden. In de patiëntenkaart staat vermeld dat klager de situatie nog even zou afwachten en anders de volgende dag, op maandag, terug zou bellen.

3.8. Klager heeft op woensdag 12 augustus 2015 telefonisch contact gehad met beklaagde sub 2 en hem medegedeeld dat hij zijn hond die ochtend elders heeft moeten laten inslapen en daarbij zijn onvrede over diverse zaken geuit. Op 14 augustus 2015 heeft er nog een telefonisch gesprek plaatsgevonden, echter is niet tot een vergelijk kunnen worden gekomen.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college stelt voorop dat als een van de uitgangspunten in het veterinair tuchtrecht geldt dat het er bij de beoordeling van de vraag of een dierenarts veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld niet om gaat of de meest optimale zorg is verleend, maar om de vraag of het veterinair handelen van de dierenarts binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Een ander uitgangspunt in het veterinair tuchtrecht is dat een dierenarts alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundige handelingen kan worden aangesproken, zodat college het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk zal bespreken.

5.3. Naar vaste jurisprudentie geldt voorts dat in een tuchtprocedure als de onderhavige niet kan worden geklaagd over de nota van een dierenarts. Voor zover klager verder heeft gesteld dat hij in de dagen na de betreffende consulten met beklaagde sub 2 heeft gebeld omdat de hond onrustig bleef en pijn had en daarbij als kwetsend heeft ervaren dat beklaagde sub 2 tijdens een van de telefoongesprekken heeft gezegd ‘Hij moet hier doorheen en als je het niet trekt dan ga je toch gewoon een borrel pakken in een café’, geldt dat dergelijke communicatie door de dierenarts met een diereigenaar buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht valt. Overigens heeft beklaagde sub 2 gesteld dat hij met die opmerking enkel geruststellend en nimmer kwetsend of bagatelliserend heeft willen zijn.

5.4. Voor het college wordt de beoordeling van de klacht bemoeilijkt doordat er van de zijde van klager geen informatie is verstrekt omtrent hetgeen de opvolgende dierenartsen, die vanaf zondag –nadat de hond een toeval had gekregen- zijn geconsulteerd, hebben vastgesteld en geconcludeerd. Weliswaar is door klager in de stukken de naam van één dierenarts genoemd, maar niet wat diens bevindingen zijn geweest, noch is duidelijk geworden wat er zich die laatste levensdagen van de hond heeft voorgedaan en of er bijvoorbeeld inderdaad nog epileptische aanvallen zijn geweest en wat de precieze aanleiding voor de euthanasie is geweest. Klager heeft nagelaten daaromtrent stukken in het geding te brengen en duidelijkheid te verschaffen. Het college zal thans de klachten per beklaagde bespreken. 

a. Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknummer 2015/ 84)

5.5. Gebleken is dat beklaagde alleen bij het consult op 3 augustus 2015 betrokken is geweest, en dat zij de hond hierna niet meer heeft gezien c.q. behandeld. Voor zover beklaagde wordt verweten dat zij een verkeerde diagnose (spondylose) zou hebben gesteld, deelt het college die conclusie niet. Genoegzaam is gebleken dat beklaagde, zoals zij heeft aangevoerd, bij het betreffende consult feitelijk (nog) geen definitieve diagnose heeft gesteld, aangezien er op dat moment ook nog geen beeldvormend onderzoek van de rug in de vorm van bijvoorbeeld een röntgenfoto of CT−scan had plaatsgevonden. Per saldo heeft beklaagde als dierenarts interne geneeskunde enkel geconcludeerd dat pijn de opvallendste bevinding bij haar klinisch onderzoek was, dat er geen aanwijzingen waren voor internistische problemen en dat het piepen en het onrustige gedrag gerelateerd zouden kunnen worden aan (rug)pijn. Beklaagde heeft ook gesteld dat de hond tijdens het consult niet in cirkels liep en zij heeft aangegeven dat er gedurende het consult ook anderszins geen signalen waren voor intra−craniale problemen, zoals een afwijkend bewustzijnsniveau of  dwangbewegingen.

5.6. Het college is van oordeel dat beklaagde in dit eerste stadium en met betrekking tot haar eigen discipline voldoende onderzoek heeft verricht en dat haar conclusie dat de klachten waarschijnlijk werden veroorzaakt door (rug)pijn verdedigbaar en niet onlogisch was, overigens ook gebaseerd op een uitgevoerde “dubbeltreden proef” van de achterpoten en palpatie van de wervelkolom, waarbij de hond pijnlijk reageerde bij druk in het gebied van de lumbale wervels. Er op grond van de beschreven bevindingen vanuit gaande dat er geen aanwijzingen waren voor een intra−craniaal probleem en dat de klachten konden worden verklaard door rugpijn, heeft beklaagde veterinair ook correct  gehandeld door de hond voor nader onderzoek intern te verwijzen naar een orthopedisch specialist, beklaagde sub 2. Het college ziet verder geen aanleiding om te oordelen dat, zoals klager heeft gesteld, het consult van te korte duur zou zijn geweest om naar behoren onderzoek te kunnen doen, temeer omdat voldoende aannemelijk is dat de probleemstelling (pijn in de rug) snel duidelijk was. De conclusie is dan dat het veterinair handelen van beklaagde sub 1 naar het oordeel van het college binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en dat de klacht jegens haar ongegrond zal worden verklaard.  

b. Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknummer 2015/ 83)

5.7. Beklaagde is de behandelend en verantwoordelijke dierenarts geweest bij het tweede consult c.q. orthopedisch en neurologisch onderzoek op 3 augustus 2015. Beklaagde heeft gesteld dat daarbij door hem opnieuw een anamnese is afgenomen om blanco en onbevooroordeeld aan het onderzoek te beginnen.  

5.8. Het college kan beklaagde volgen waar hij in eerste instantie op basis van zijn anamnese en klinisch onderzoek van rugpijn als oorzaak van de klachten is uitgegaan, er tevens -bij gebrek aan bewijs voor het tegendeel- vanuit gaande dat bij de anamnese niet was gebleken van afwijkend gedrag of centrale verschijnselen. Blijkens de patiëntenkaart had de hond roze slijmvliezen en auscultatie van het hart en de longen leverde geen afwijkingen op. Bij het orthopedisch onderzoek kwam naar voren dat de hond pijnlijk was bij diepe palpatie in het mid-lumbale gebied van de rug en bij het uitvoeren van een druktest. Uit het neurologisch onderzoek kwamen geen bijzonderheden naar voren. Het röntgenonderzoek toonde aan dat er sprake was van druk op het ruggenmerg, waarschijnlijk als gevolg van een vernauwde tussenwervelruimte op de overgang van Th12−Th13 en dat ventraal van de wervels (T12 t/m L3) op meerdere plaatsen sprake was van spondylose. Omdat echter ook een andere oorzaak voor die druk op het ruggenmerg niet uitgesloten kon worden is de volgende dag een CT−scan van de wervelkolom gemaakt. Daarbij werd bevestigd dat er op diverse plaatsen inderdaad sprake was van spondylose en een duidelijke compressie ter hoogte van de lumbosacrale overgang. Op grond hiervan concludeert het college dat er in ieder geval geen sprake is geweest van een verkeerde diagnosestelling waar het de hernia nucleosus pulposus en de aangetroffen spondylose betrof.

5.9. Klager heeft zich echter op het standpunt gesteld dat er meer onderzoek had behoren te worden gedaan en dat hij zelf dacht aan een probleem in het hoofd van de hond, zoals een hersenbloeding of een tumor. Klager verwijt beklaagde daar geen nader onderzoek naar te hebben gedaan en dat tegen de afspraak in is nagelaten om bij het maken van de CT−scan ook het hoofd van de hond te betrekken.

5.10. Gelet op de uitslag van de CT−scan van de wervelkolom en op het feit dat niet is komen vast te staan dat er op dat moment concrete aanwijzingen waren voor neurologische problemen (cirkelen, afwijkende oogbewegingen), kan het college beklaagde volgen waar hij is uitgegaan van een herniaprobleem en spondylose, en op dat moment nog geen aanleiding heeft gezien voor verder beeldvormend onderzoek van het hoofd van de hond, waarbij hij overigens ter zitting heeft toegelicht dat eventuele centrale problemen niet door een CT−scan maar middels een MRI−scan worden onderzocht. Beklaagde heeft verder betwist dat door klager bij het maken van de CT-scan ook om het maken van een scan van het hoofd van de hond is verzocht.  Het college kan er op basis van het voorgaande niet vanuit gaan dat er op 3 of 4 augustus 2015 aanwijzingen waren voor een neurologisch probleem, die op dat moment tot nader specifiek onderzoek noopten. Gelet op het vorenstaande kan ook de  door beklaagde ingezette behandeling (6 weken strikte rust in combinatie met een NSAID gedurende 3 tot 4 weken) veterinair niet onjuist worden geoordeeld en paste deze bij de uitkomst van de CT-scan.

5.11. Vervolgens heeft zich op zondag 9 augustus 2015 bij de hond een toeval voorgedaan en vanaf dat moment behoorde uiteraard wel rekening te worden gehouden met een centraal probleem. De epileptische aanval heeft zich echter vijf dagen na het maken van de CT−scan geopenbaard en niet kan worden vastgesteld dat een dergelijke aanval ten tijde van het consult op 3 augustus 2015 of ten tijde van het maken van de CT−scan op 4 augustus 2015 op enigerlei wijze voor beklaagde voorzienbaar was. Los hiervan is overigens geen duidelijkheid ontstaan over de oorzaak van de aanval, noch is duidelijk geworden of van primaire of van secundaire epilepsie sprake is geweest. Er zijn van de zijde van klager geen stukken overgelegd van de opvolgende dierenartsen die daarin en in het verdere verloop en de uiteindelijke noodzaak tot euthanasie inzicht hadden kunnen geven, terwijl beklaagde ook niet meer de gelegenheid heeft gekregen om alsnog een MRI−scan uit te voeren en zijn werkdiagnose eventueel te wijzigen of aan te vullen, nu klager niet meer met de hond naar de kliniek terug is gekomen, ondanks dat voldoende vast staat dat hem dat is aangeboden.                                                                                                                                       

5.12. Klager heeft nog gesteld dat de hond als gevolg van de narcose voorafgaand aan de CT−scan veel pijn heeft gehad en dat de nazorg niet naar behoren is geweest. Dienaangaande heeft beklaagde onbestreden gesteld dat, mede gelet op de leeftijd van de hond, is gekozen voor  een veilige anesthesie met Dormicum, Propofol en Synthadon en dat met klager is besproken dat het nadeel van die anesthesie een onrustige recovery kon zijn. Naar het oordeel van het college is de verkozen anesthesiewijze niet onaanvaardbaar geweest en is ook niet kunnen blijken dat er bijv. qua toegepaste doseringen onjuist is gehandeld. Hiernaast lopen de lezingen uiteen over de vraag in welke mate de hond, die tijdens de recovery inderdaad  onrustig werd, na het ontwaken uit de narcose en in de periode nadien pijn heeft gehad. Voor het college is voldoende aannemelijk dat beklaagde klager tijdens een van de telefoongesprekken hierover in de dagen nadien heeft aangeboden om de hond voor de nacht op de spoedafdeling van de praktijk op te nemen en dat op zondag 9 augustus 2015 is aangeboden om de hond dezelfde dag nog op de spoedkliniek te laten onderzoeken of op de daarop volgende maandag bij een internist, om de oorzaak van de epilepsie te kunnen achterhalen. Als gezegd is klager echter niet meer naar de kliniek teruggegaan, hetgeen hem vrijstond, maar hetgeen onverlet laat dat voor het college niet is kunnen blijken van een weigering van beklaagde om de hond te onderzoeken of anderszins hulp te bieden. Ook ten aanzien van beklaagde sub 2 gaat het college er aldus vanuit dat zijn veterinair handelen binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en wordt geen aanleiding gezien om van een tekortschieten uit te gaan dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen.  

6. DE BESLISSING 

Het college:

in de zaken met de nummers 2015/83 en 2015/84:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst−Mak en drs. A. van der Bas, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2016 door mr. G.J. van Muijen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.