ECLI:NL:TAHVD:2018:99 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170334B

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2018:99
Datum uitspraak: 25-05-2018
Datum publicatie: 15-06-2018
Zaaknummer(s): 170334B
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Zaak werd behandeld door patroon en stagiaire. Beslissing raad gezamenlijk, hoger beroep op verzoek van verweerders individueel. Klacht tegen patroon (uitspraak inzake stagiaire: 170334A). Een opdrachtbevestiging is niet vereist, maar een advocaat is wel verplicht de voorwaarden waaronder hij de opdracht aanvaardt vooraf te bespreken met de cliënt. Daartoe behoren o.a. de financiële consequenties van de zaak. In dit geval is niet komen vast te staan dat die zijn besproken, zodat risico van ontbreken van bewijs voor rekening van de advocaat komt. De mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp dient in beginsel met de cliënt te worden besproken. Nu dit niet is komen vast te staan, komt het ontbreken van bewijs eveneens voor risico van de advocaat. Als de advocaat de zaak niet zelf behandelt, maar dit een kantoorgenoot (in dit geval een stagiaire) laat doen, dient hij dit vooraf met zijn cliënt te bespreken. Voor zover in hoger beroep aan de orde gesteld, is de klacht gegrond. Gedeeltelijke bekrachtiging beslissing raad. Ten aanzien van maatregel acht het hof op basis van de tuchtrechtelijke antecedenten van verweerder een verlichting van de maatregel passend. Berisping. Kostenveroordeling.

BESLISSING

van 25 mei 2018

in de zaak 170334B

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort             Arnhem - Leeuwarden (verder: de raad) van 7 december 2017, onder nummer 17-172, aan partijen toegezonden op 7 december 2017. In deze beslissing is van de klacht van klaagster tegen verweerder klachtonderdeel a, b, c en g (deels) gegrond en klachtonderdeel d, e en f (deels) ongegrond verklaard. Voorts is klachtonderdeel f (deels) niet-ontvankelijk verklaard. De raad heeft aan verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 2 weken opgelegd. De termijn als bedoeld in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet is verkort tot twee jaar. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50 en de proceskosten van € 50 aan klaagster en de proceskosten van € 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2017:223.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 22 december 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de brief van de gemachtigde van klaagster van 6 februari 2018.

2.3    Het hof heeft de zaak, gezamenlijk met het hoger beroep van de stagiaire van verweerder tegen voormelde beslissing van de raad, mondeling behandeld ter openbare zitting van 26 maart 2018. In deze zaak zijn verweerder, bijgestaan door mr. G., en klaagster, bijgestaan door mr. S., verschenen. Mr. G. en klaagster hebben gepleit aan de hand van een pleitnota. Op verzoek van partijen wordt in het hoger beroep van verweerder - afzonderlijk van het hoger beroep van de stagiaire - uitspraak gedaan door het hof.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a.    de opdracht niet schriftelijk heeft bevestigd;

b.    klaagster niet heeft gewezen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand;

c.    niet en/of niet duidelijk heeft gecommuniceerd met klaagster over de zaak en de kansen van klaagster in de procedure en evenmin over het verloop van de procedure;

d.    (…);

e.    (…);

f.    (…);

(…)

g.    hij niet heeft aangegeven dat zijn stagiaire de zaak van klaagster zou behandelen, terwijl hij de behandeling ook geheel aan haar heeft overgelaten;

(…)

h.     (…);

i.    (…);

j.    (…);

k.    (…).

4    FEITEN

In overweging 2 heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.

5    BEOORDELING

5.1    Het onderzoek in hoger beroep heeft ten aanzien van verweerder niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich inzake het hoger beroep van verweerder verenigt.

5.2    De grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad worden verworpen. De beslissing van de raad dient ten aanzien van de gegronde klachtonderdelen jegens verweerder te worden bekrachtigd.

5.3    Ten aanzien van de op te leggen maatregel heeft de raad met juistheid overwogen dat verweerder in verschillende opzichten jegens klaagster tekort is geschoten in de kwaliteit van de advisering en de werkzaamheden waarbij hij aan zijn stagiaire niet het goede voorbeeld heeft gegeven. Ook heeft de raad verweerder terecht deze tekortkomingen in hoge mate aangerekend en overwogen dat daarom een zwaardere maatregel is gerechtvaardigd dan aan de stagiaire wordt opgelegd. Het aspect dat zonder overleg met klaagster een vermeend onjuist schikkingsvoorstel is gedaan, dient daarbij buiten beschouwing te worden gelaten omdat jegens verweerder hierover niet is geklaagd.

5.4    Tevens houdt het hof rekening met de tuchtrechtelijke antecedenten van verweerder. Het hof is gebleken dat onder de tuchtrechtelijke antecedenten van verweerder – zoals die zijn geregistreerd in ‘Mijn Orde - Portal voor de advocatuur’ – ten onrechte de maatregel van waarschuwing in 2015 staat vermeld, waar deze reeds in 2005 is opgelegd.

5.5    Op basis van voormelde omstandigheden acht het hof een verlichting van de maatregel passend en geboden en legt het hof aan verweerder de maatregel van berisping op.

5.6    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:                                                                   

a) € 25 reiskosten van klaagster;                                                     

b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Ten aanzien van sub a) geldt dat de totale reiskosten van klaagster zijn vastgesteld op € 50. De klachten van klaagster tegen verweerder en de stagiaire zijn gezamenlijk op één zitting behandeld, waardoor klaagster eenmalig reiskosten heeft gemaakt. Nu verweerder en de stagiaire hebben verzocht om de klachten van klaagster apart te behandelen, worden zij ieder apart in de helft van de reiskosten

(€ 25) van klaagster veroordeeld.

5.4    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.5    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 23 oktober 2017 in de zaak 17-172 ten aanzien van de opgelegde maatregel jegens verweerder;

en opnieuw rechtdoende:

legt aan verweerder op de maatregel van berisping;

bekrachtigt de beslissing voor het overige;

veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 25 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. T.H. Tanja – Van den Broek, J.R. Krol, J. Italianer en J.H. Brouwer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2018.

griffier        voorzitter            

De beslissing is verzonden op 25 mei 2018.