ECLI:NL:TAHVD:2018:7 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170287

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2018:7
Datum uitspraak: 26-01-2018
Datum publicatie: 01-02-2018
Zaaknummer(s): 170287
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzet tegen beslissing voorzitter dat hoger beroep tegen beslissing raad, waarin het dekenbezwaar gegrond is verklaard en verweerder de maatregel van schrapping is opgelegd, kennelijk niet-ontvankelijk is. Het verzet slaagt. In het beroepschrift van verweerder, waarbij hij beroep instelde tegen de beslissingen van de raad op het dekenbezwaar en de klacht, zijn enkele bezwaren te lezen die betrekking hebben op het dekenbezwaar. De aangevoerde gronden zijn uiterst beperkt en betreffen lang niet alle overwegingen van de beslissing op het dekenbezwaar, maar niet gezegd kan worden dat tegen die beslissing geen gronden zijn aangevoerd. De behandeling van het hoger beroep zal worden voortgezet. 

Beslissing

van 26 januari 2018

in de zaak 170287

naar aanleiding van het verzet van:

verweerder

tegen:

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 21 september 2017, onder nummer 17-541/A/A/D, aan partijen toegezonden op 21 september 2017, waarbij het bezwaar van de deken in beide onderdelen gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van schrapping van het tableau is opgelegd, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van de beslissing, met veroordeling van verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2017:208.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Bij brief gedateerd 20 oktober 2017, ontvangen ter griffie van het hof per e-mail en per fax op 20 oktober 2017 en per post op 24 oktober 2017, heeft verweerder hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing van de raad. Bij beslissing van 30 oktober 2017 heeft de voorzitter van het hof geoordeeld dat het hoger beroep van verweerder kennelijk niet-ontvankelijk is en daarom dient te worden afgewezen. Een afschrift van deze beslissing is aan partijen toegezonden op 30 oktober 2017.

2.2    De verzetschriftuur van verweerder is door de griffie van het hof ontvangen per e-mail en per fax op 13 november 2017 en per post op 15 november 2017. Verweerder heeft daarbij tevens (opnieuw) hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad van 21 september 2017 (nr. 17-541).

2.3    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-     de stukken van de eerste aanleg;

-     het schrijven van de deken van 22 december 2017.

2.4    Het hof heeft de zaak, wat betreft de gegrondheid van het verzet en de ontvankelijkheid van het (opnieuw ingestelde) hoger beroep, mondeling behandeld ter openbare zitting van 15 januari 2018, waar verweerder met zijn gemachtigde mr. V, en de deken, zijn verschenen.

3    VASTSTAANDE FEITEN

3.1    Op 17 juli 2017 heeft de deken een bezwaar tegen verweerder bij de Raad van Discipline ingediend. Het dekenbezwaar houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 37 door niet te reageren op de verzoeken van de deken om een reactie op de klacht van K BV, waardoor hij het onderzoek naar de klacht onmogelijk maakt;

b)    zijn dienstverlening in de zaken die hij voor K BV heeft behandeld volstrekt ondermaats is geweest, aangezien hij niet of onvoldoende heeft gecommuniceerd met K BV, zijn financiële beheer onfatsoenlijk is geweest en hij niet of onvoldoende is opgekomen voor de belangen van K BV.

Verweerder is niet ter zitting van de raad verschenen. De raad heeft het dekenbezwaar in beide onderdelen gegrond geacht, geoordeeld dat  voor onderdeel b gelet op de hieronder te vermelden uitspraak nr. 17-540 niet opnieuw een maatregel zal worden opgelegd, en de raad heeft voor klachtonderdeel a de maatregel van schrapping en betaling van proceskosten opgelegd.

3.2    Eveneens op 17 juli 2017 heeft de deken een klacht van K BV (verder: K) tegen verweerder ter kennis van de raad gebracht. Deze klacht bestaat uit 7 onderdelen en houdt, kort weergegeven, in dat verweerder de arbeidszaak tegen een werkneemster van K zeer slecht heeft behandeld door niet de juiste juridische wegen te bewandelen, beroepsmogelijkheden niet te bespreken en niet of te laat te benutten, te laat te reageren op een verzoek om opgave van zijn aansprakelijkheidsverzekeraar, en het voorschot niet terug te betalen. Verweerder is niet ter zitting van de raad verschenen. De raad heeft deze klacht in alle onderdelen gegrond geoordeeld (nr. 17-540) en aan verweerder een schorsing van 26 weken en betaling van proceskosten opgelegd.

3.3    Verweerder heeft via zijn gemachtigde mr. V op 20 oktober 2017 een hoger beroepschrift bij het hof ingediend waarbij hoger beroep wordt ingesteld van de beide beslissingen van de raad van 21 september 2017 (nrs. 17-540 en 17-541).

3.4    De voorzitter van het hof heeft bij beslissing van 30 oktober 2017 overwogen dat verweerder bij de memorie van 20 oktober 2017 in beroep is gekomen van de beslissing op het dekenbezwaar (17-541), maar dat hierin nergens uiteen wordt gezet op welke gronden deze beslissing onjuist zou zijn, zodat dit beroep kennelijk niet ontvankelijk is. De aangevoerde gronden hebben enkel betrekking op de beslissing van de raad op de klacht van K (17-540), aldus de voorzitter.

4    BEOORDELING

4.1    Verweerder heeft op 13 november 2017, tijdig, een verzetschrift ingediend tegen de beslissing van de voorzitter van het hof van 30 oktober 2017. Daarin heeft hij tevens (opnieuw) hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad op het dekenbezwaar (nr. 17-541).  In deze memorie voert verweerder aan dat hij in het beroepschrift van 20 oktober 2017 hoger beroep heeft ingesteld van de beslissing van de raad op het dekenbezwaar (17-541) en dat hij daartegen ook gronden heeft gericht. Bij dat beroepschrift van 20 oktober 2017 werd ook hoger beroep ingesteld van de beslissing van de raad (17-540) op de klacht van K. De tegen die laatste beslissing aangevoerde gronden zijn ook van toepassing op het beroep tegen de beslissing op het dekenbezwaar, aldus verweerder. Hij is immers ingegaan op de klacht over de dienstverlening aan K (onderdeel b van het dekenbezwaar) en  op de kwestie van de melding aan de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, die  onderdeel was van het dekenbezwaar sub a.

4.2    Volgens verweerder heeft hij de beslissing op het dekenbezwaar niet op 21 september 2017 in één envelop met de beslissing op de klacht van K toegestuurd gekregen, zoals de griffie van de raad hem wel heeft bevestigd.  De beslissing op het dekenbezwaar werd hem pas op 6 november 2017 toegestuurd, zodat hij daartegen nog bij beroepschrift van 13 november 2017 beroep kon instellen en gronden kon aanvoeren, aldus verweerder.

4.3    De deken heeft in zijn reactie op het verweerschrift van 22 december 2017 gesteld dat het opmerkelijk is dat verweerder enerzijds aanvoert dat hij de beslissing op het dekenbezwaar niet heeft ontvangen, maar anderzijds daartegen wel beroep instelt en gronden aanvoert in zijn memorie van 20 oktober 2017. Volgens de deken is verweerder terecht kennelijk niet ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de beslissing op het dekenbezwaar. Subsidiair is de deken ingegaan op de gang van zaken rond de trage melding bij de aansprakelijkheidsverzekeraar, het niet reageren door verweerder op herhaalde verzoeken van de deken om een antwoord te geven op de klacht van K, en een mislukt kantoorbezoek van de deken aan verweerder op 22 augustus 2017. De deken noemt de handelwijze van verweerder onaanvaardbaar en zorgwekkend en de praktijkvoering door verweerder in alle opzichten onverantwoord.

Het verzet

4.4    Naar het oordeel van het hof slaagt het verzet van verweerder tegen de voorzittersbeslissing van 30 oktober 2017. Verweerder heeft immers in zijn beroepschrift van 20 oktober 2017, waarbij hij beroep instelde tegen de beslissingen van de raad op het dekenbezwaar en op  de klacht van K, bezwaren aangevoerd tegen het oordeel van de raad over zijn wijze van behandelen van de arbeidszaak voor K. Dat verweerder deze gronden aanvoerde onder de noemer van bezwaren tegen de beslissing op de klacht van K, is niet van belang; ook de raad heeft immers bij de beoordeling van onderdeel b van het dekenbezwaar verwezen naar het oordeel in de klachtzaak van K. Met enige moeite zijn in het beroepschrift van 20 oktober 2017 ook enkele bezwaren te lezen die betrekking hebben op het dekenbezwaar sub a: zo zijn op blz. 6/7 van het beroepschrift enkele passages opgenomen over de melding aan de aansprakelijkheidsverzekeraar en de bemiddeling van de deken daarbij, onderwerpen die ook in het kader van het dekenbezwaar sub a aan de orde zijn geweest. De aangevoerde gronden zijn uiterst beperkt en betreffen lang niet alle overwegingen van de beslissing op het dekenbezwaar, maar naar het oordeel van het hof kan niet gezegd worden dat tegen die beslissing geen gronden zijn aangevoerd. Verweerder is dus ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beslissing op het dekenbezwaar.

4.5    Het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van 30 oktober 2017 is mitsdien gegrond.

Het (tweede) hoger beroep

4.6    Hiervoor heeft het hof vastgesteld dat verweerder bij beroepschrift van 20 oktober 2017 (tijdig) in hoger beroep is gekomen van de beslissing op het dekenbezwaar, met aanvoering van (zeer summiere) gronden. Er kan niet voor de tweede keer hoger beroep worden ingesteld. Met die uitgangspunten verdraagt zich niet de stelling van verweerder dat hij de beslissing pas later heeft ontvangen en dat pas toen de beroepstermijn is gaan lopen, waarna hij op 13 november 2017 pas een “echt” beroepschrift kon indienen. In dat laatste beroep is verweerder niet ontvankelijk.  Voor zover in dat beroepschrift van 13 november 2017 nadere bezwaren tegen de beslissing op het dekenbezwaar zijn ingediend kunnen die bezwaren niet meer in aanmerking worden genomen nu de gronden binnen de beroepstermijn moeten worden ingediend (artikel 56 lid 3 Advocatenwet).

Voortzetting

4.7    De behandeling van het hoger beroep (zoals ingesteld op 20 oktober 2017) tegen de beslissing op het dekenbezwaar zal worden voortgezet ter zitting van het hof van maandag 19 februari 2018 om 15.00 uur.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart het verzet van verweerder tegen de beslissing van de voorzitter van het Hof van Discipline van 30 oktober 2017 gegrond;

verklaart verweerder niet ontvankelijk in het op 13 november 2017 ingestelde hoger beroep;

bepaalt dat de behandeling van het hoger beroep tegen de beslissing van de raad van 21 september 2017 op het dekenbezwaar (17-541) zal worden voortgezet op maandag 19 februari 2018 om 15.00 uur in het Gerechtsgebouw te Utrecht.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. W.A.M. van Schendel, G.J.L.F. Schakenraad, J. Italianer en D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2018.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 26 januari 2018.