ECLI:NL:TAHVD:2018:65 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170233

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2018:65
Datum uitspraak: 09-04-2018
Datum publicatie: 16-04-2018
Zaaknummer(s): 170233
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De beklaagde advocaat (verweerster) heeft over klaagster - als niet in de procedure betrokken derde - in een processtuk het volgende geschreven: “(Klaagster) blijkt ondertussen zélf geen cent bij te dragen aan de kosten voor de verzorging en opvoeding van haar eigen kind” en in haar reactie op de tegen haar ingediende klacht : “(….)dat klaagster een kinderalimentatie ontvangt die de behoefte van haar kind volledig dekt, wat in zijn algemeenheid erop wijst dat zij onvoldoende draagkracht heeft en dus geen ruimte heeft om haar partner te onderhouden.” Anders dan de raad, acht het hof deze passages niet onnodig grievend. De passage in het processtuk had een functie, namelijk het betwisten van de stelling  van de wederpartij van verweersters cliënte dat hij door klaagster werd onderhouden. De passage is scherp en ongenuanceerd maar niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Wat betreft de reactie op de klacht geldt dat deze gebezigd is in een besloten setting (brief aan deken in een klachtprocedure) en dat verweerster die heeft teruggenomen in haar brief aan de deken nadat haar de onjuistheid van de mededeling duidelijk was geworden. De stelling dat klaagster kinderalimentatie voor haar kinderen ontving is niet grievend. Ongegrond. Vernietiging.

Beslissing

van 9 april 2018

in de zaak 170233

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort’s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 10 juli 2017, onder nummer 17-244/DB/HvD/MN, aan partijen toegezonden op 10 juli 2017, waarbij van de klacht van klaagster tegen verweerster de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond zijn verklaard en de klachtonderdelen 3 en 4 ongegrond zijn verklaard. Aan verweerster is de maatregel van waarschuwing opgelegd, met veroordeling van verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- en de proceskosten van € 50,- aan klaagster en de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2017:134.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 9 augustus 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klaagster.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 5 februari 2018, waar verweerster, vergezeld van haar raadsvrouw mr. S en klaagster zijn verschenen. De gemachtigde van verweerster en klaagster hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

    in strijd met gedragsregel 17 heeft gehandeld door:

1.    in het verweerschrift in de procedure tussen de partner van klaagster en zijn ex-echtgenote bij het hof Arnhem-Leeuwarden de navolgende passage als feit heeft opgenomen:

“ (klaagster)  blijk(t) ondertussen zélf geen cent bij te dragen aan de kosten voor de verzorging en opvoeding van haar eigen kind.”

2.    in haar antwoord van 22 juli 2016 in de onderhavige klachtprocedure als feit heeft geponeerd dat “klaagster een kinderalimentatie ontvangt die de behoefte van haar kind volledig dekt, wat in zijn algemeenheid erop wijst dat zij onvoldoende draagkracht heeft en dus geen ruimte heeft om haar partner te onderhouden”.

3.    (…)

4.    (…)

4    FEITEN

4.1    Het volgende is komen vast te staan:

4.2    Klaagster is de levenspartner van de heer S.  Tussen S en de cliënte van verweerster, verder te noemen H, is echtscheiding uitgesproken. S en H zijn sedertdien in diverse uit de tussen hen uitgesproken echtscheiding voortvloeiende procedures verwikkeld, waaronder een kinderalimentatieprocedure.

4.3    Verweerster heeft in laatstgenoemde procedure op 14 april 2016 namens H bij het gerechtshof een verweerschrift ingediend. Verweerster schreef hierin onder meer het volgende:

“(Klaagster) blijk(t) ondertussen zélf geen cent bij te dragen aan de kosten voor de verzorging en opvoeding van haar eigen kind”.

4.4    Klaagster heeft verweerster bij brief dd. 11 mei 2016 bericht dat zij fiscaal geen partner is van S en daarom ten onrechte bij herhaling in het verweerschrift is vermeld. Klaagster beklaagde zich vooral over de hierboven in r.o. 4.3 geciteerde passage. Klaagster berichtte verweerster dat die bewering niet alleen onnodig en onjuist was maar ook nodeloos grievend. Klaagster kondigde aan een klacht te zullen indienen en aangifte te zullen doen, tenzij verweerster binnen vijf dagen het gerechtshof schriftelijk zou berichten deze opmerking integraal terug te nemen.

4.5    Verweerster heeft per e-mail van 27 mei 2016 aan klaagster bericht geen reden te zien om de betreffende opmerking terug te nemen of zich daarvoor te verontschuldigen.

4.6    Klaagster heeft bij zich brief dd. 21 juni 2016 met een klacht over verweerster tot de deken gewend. Verweerster schreef in haar brief van 22 juli 2016 aan de deken in reactie op de klacht onder meer het volgende:

“Voorts is door mij in twijfel getrokken dat klaagster haar levenspartner onderhoudt. Ter ondersteuning hiervan is door mij onder meer de stelling, verwoord in de door klaagster geciteerde zin, aangevoerd. Hiermee is bedoeld aan te geven dat klaagster een kinderalimentatie ontvangt die de behoefte van haar kind volledig dekt, wat in zijn algemeenheid erop wijst dat zij onvoldoende draagkracht heeft en dus geen ruimte heeft om haar partner te onderhouden. De letterlijke tekst is helaas wat ongenuanceerder, maar in mijn optiek niet incriminerend of beledigend en voor zover mij bekend niet in strijd met de waarheid”.

4.7    Klaagster heeft bij brief van 6 september 2016 aan de deken bericht dat verweerster in haar brief van 22 juli 2016 in strijd met de waarheid heeft geschreven dat klaagster kinderalimentatie van haar ex-partner ontving.

4.8    Bij brief van 5 oktober 2016 aan de deken reageerde verweerster hierop als volgt:

“Cliënte heeft bij mij letterlijk aangegeven dat (klaagster) ‘niet lijkt bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van haar kind’. Cliënte heeft daarmee niet bedoeld te zeggen dat (klaagster) kinderalimentatie ontvangt. Dat heb ik verkeerd begrepen of eigenlijk onterecht ingevuld, ook omdat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat de andere ouder bijdraagt in de kosten van een kind. Het is derhalve een misvatting mijnerzijds dat er sprake zou zijn van kinderalimentatie. Ik heb dat in mijn brief van 22 juli 2016 ten onrechte gesteld en neem dat terug.”

4.9    De deken heeft partijen bij brief van 12 oktober 2016 een voorstel tot een gesprek gedaan. De gemachtigde van klaagster heeft bij brief van 17 oktober 2016 aan de deken bericht dat klaagster bereid was de klacht in te trekken indien verweerster de gewraakte passage in het verweerschrift zou intrekken. Verweerster heeft bij brief dd. 24 oktober 2016 aan de deken bericht bereid te zijn tot een gesprek met het doel om te komen tot een minnelijke regeling. Op 1 november 2016 heeft een schikkingsgesprek tussen partijen plaatsgevonden. Het is uiteindelijk echter niet tot een regeling tussen partijen gekomen.

4.10    Klaagster is werkzaam als rechter-plaatsvervanger bij de rechtbank Midden-Nederland en is voorheen als rechter werkzaam geweest.

5    BEOORDELING

5.1    Verweerster heeft geen grief gericht tegen het oordeel van de raad dat klaagster, anders dan verweerster in eerste aanleg heeft betoogd,  in haar klacht kan worden ontvangen. De ontvankelijkheid van klaagster in haar klacht staat daardoor vast.

5.2    Het hoger beroep van verweerster richt zich tegen het oordeel van de raad dat verweerster zich met de in de klachtonderdelen 1 en 2 geciteerde passages onjuist en nodeloos grievend jegens klaagster heeft uitgelaten. Verweerster concludeert dat de raad haar ten onrechte heeft aangerekend de gewraakte passages te hebben gehanteerd.

5.3    Ten aanzien van beide gegrond verklaarde klachtonderdelen heeft de raad overwogen dat verweerster onvoldoende is nagegaan of haar stellingen juist waren en dat verweerster zich met die stellingen nodeloos grievend jegens klaagster heeft uitgelaten.

5.4    Het hof zal, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak, in zijn beoordeling tot uitgangspunt nemen dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen en zich niet onnodig grievend uit te laten over de wederpartij van zijn cliënt, of zoals in dit geval, de partner van de wederpartij van zijn cliënt. Een advocaat mag in beginsel afgaan op de informatie die zijn cliënt hem verstrekt, en is slechts in uitzonderingsgevallen – indien hij gerede twijfel moet koesteren ten aanzien van de juistheid van de informatie –  gehouden de juistheid ervan te verifiëren. 

5.5    De door verweerster namens haar cliënte H in het verweerschrift bij het gerechtshof gehanteerde (feitelijke) stelling: “(Klaagster) blijk(t) ondertussen zélf geen cent bij te dragen aan de kosten voor de verzorging en opvoeding van haar eigen kind” moet gelezen worden in verband met de daaraan voorafgaande stellingen van de wederpartij van haar cliënte, de heer S, dat deze over onvoldoende middelen beschikte om aan zijn alimentatieverplichtingen jegens zijn kinderen te voldoen en dat hij voor zijn levensonderhoud afhankelijk was van zijn partner, klaagster. De gewraakte stelling van verweerster had een functie, namelijk het betwisten van de stellingen van de heer S dat hij door klaagster werd onderhouden. Verweerster beoogde namens haar cliënte te stellen dat  klaagster over onvoldoende middelen beschikte om in het levensonderhoud van de heer S  te voorzien.

5.6    Verweerster ontleende haar stelling aan informatie die zij van haar cliënte had gekregen. Zij mocht in beginsel afgaan op de juistheid van die informatie. De aard van de informatie leende zich niet voor uitvoerig onderzoek door verweerster. In het tussen S en H bestaande geschil was het aan de civiele rechter om alle financiële omstandigheden van partijen in de beoordeling mee te nemen, waaronder de mate waarin S, naar zijn zeggen, werd onderhouden door zijn partner, klaagster.   

5.7    Aan klaagster kan worden toegegeven dat de gewraakte stelling scherp en ongenuanceerd is en dat het begrijpelijk is dat zij door die stelling onaangenaam werd getroffen. Verweerster had er beter aan gedaan zich minder fel uit te laten. Dat echter maakt het feit dat verweerster de gewraakte stelling hanteerde nog niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerster vertolkte met een zekere overdrijving, die geen rechter zonder meer als waarheid zal aannemen, een – relevant - standpunt van haar cliënte. Dat stond haar vrij. De omstandigheid dat klaagster werkzaam is of was als rechter (plaatsvervanger), is in dat verband naar het oordeel van het hof in afwijking van dat van de raad, niet relevant. Anders dan de raad acht het hof klachtonderdeel 1 derhalve ongegrond.

5.8    Ten aanzien van klachtonderdeel 2 staat vast dat verweerster de onjuist gebleken  stelling dat klaagster van haar ex-partner kinderalimentatie ontving uitsluitend heeft gebezigd in een brief aan de deken van 22 juli 2016 in het kader van de onderhavige klachtprocedure, derhalve in een besloten setting.  Bovendien heeft zij de haar verweten passage, anders dan de raad heeft overwogen, teruggenomen bij brief aan de deken van 5 oktober 2016, nadat haar de onjuistheid van de mededeling duidelijk was geworden.

5.9    De stelling als zodanig dat klaagster kinderalimentatie ontving voor haar kinderen is  niet grievend en dus evenmin onnodig grievend. De stelling was een aan de deken gegeven bij nader inzien onjuiste toelichting op de gewraakte stelling van klachtonderdeel 1 en is door verweerster teruggenomen. Onder deze omstandigheden was het poneren van de achteraf onjuist gebleken stelling tuchtrechtelijk niet verwijtbaar.

5.10    De slotsom is dat klachtonderdelen 1 en 2 beide ongegrond zijn. Het hoger beroep slaagt en de uitspraak van de raad zal worden vernietigd zoals hierna weergegeven.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort’s-Hertogenbosch van 10 juli 2017, onder nummer 17-244/DB/HvD/MN, voor zover daarbij van de klacht van klaagster tegen verweerster de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond zijn verklaard, aan verweerster de maatregel van waarschuwing is opgelegd en verweerster is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- en de proceskosten van € 50,- aan klaagster en de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, en in zoverre opnieuw rechtdoende:

verklaart de klachtonderdelen 1 en 2 alsnog ongegrond.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, en J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2018.

griffier    voorzitter           

De beslissing is verzonden op 9 april 2018.