ECLI:NL:TAHVD:2018:63 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170043

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2018:63
Datum uitspraak: 09-04-2018
Datum publicatie: 16-04-2018
Zaaknummer(s): 170043
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Overname van zaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Tussen klaagster en verweerder is onenigheid ontstaan over de verdeling van de door klaagster als opvolgend advocaat van verweerder ontvangen vergoeding voor de toevoeging. Klaagster heeft een eigen belang bij haar klacht en is daarom ontvankelijk. Anders dan de raad, acht het hof de klacht - inhoudende dat verweerder werkzaamheden heeft opgevoerd die niet voor verrekening in aanmerking komen, dat hij klaagster op het verkeerde been heeft gezet door een onjuiste urenspecificatie toe te zenden en hij niet nauwgezet heeft gehandeld - ongegrond. Het is niet de taak van het hof om een oordeel te geven over het geschil tussen klaagster en verweerder. De tuchtrechter beoordeelt immers niet of de ene partij nog een bedrag verschuldigd is aan de andere partij, maar of verweerder met betrekking tot de financiële afwikkeling van de toevoeging een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Daarvan is het hof niet gebleken. Vernietiging.

Beslissing

van 9 april 2018

in de zaak 170043

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 16 januari 2017, onder nummer 16-772/DH/DH, aan partijen toegezonden op 16 januari 2017, waarbij de klacht van klaagster tegen verweerder gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd, met veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- en de proceskosten van € 25,- aan klaagster en de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing van is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2017:1.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 14 februari 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klaagster.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van  11 september 2017. Ter zitting heeft verweerder mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, en mrs. G. Creutzberg, A.D. Kiers-Becking, J.C. van Oven en C.A.M.J. Raymakers, leden, gewraakt. Dit wrakingsverzoek is bij beslissing van de wrakingskamer van 27 november 2017 afgewezen. De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2017:236.

2.4    Het hof heeft de zaak verder mondeling behandeld ter openbare zitting van 5 februari 2018, waar klaagster en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder bij de financiële afwikkeling van de ten behoeve van de heer G verstrekte toevoegingen, werkzaamheden betrekt die niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat ze verricht zijn voor de periode die op grond van artikel 2 Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr) geldt. Deze periode wordt gesteld op 4 weken voorafgaand aan de ingangsdatum van de toevoeging. De toevoegingen zijn op 12 augustus 2014 aan verweerder afgegeven. Werkzaamheden verricht voor 15 juli 2014 komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Verweerder heeft echter in zijn specificatie 119 minuten in aanmerking genomen, die dateren van voor 15 juli 2014. Bovendien heeft verweerder werkzaamheden in aanmerking genomen die in geen geval voor vergoeding in aanmerking komen zoals studie van de jurisprudentie. Dit kan alleen bij bijzondere rechtsvragen en daarvan was geen sprake. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte uren opgenomen voor het aanvragen van toevoegingen en het afsluiten van het dossier.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Omstreeks april 2014 heeft de heer G zich tot verweerder gewend in verband met een vreemdelingenzaak. Op 15 juli 2014 heeft verweerder voor zijn werkzaamheden twee toevoegingen aangevraagd. Deze zijn op 8 augustus 2014 aan verweerder afgegeven.

4.2    Op 28 juli 2014 heeft klaagster verweerder per brief laten weten dat de heer G wilde dat zij de zaak van de heer G van verweerder zou overnemen.

4.3    De aan verweerder afgegeven toevoegingen zijn op verzoek van klaagster op 23 september 2014 gemuteerd. Bij die gelegenheid is aan de heer G opnieuw een eigen bijdrage opgelegd.

4.4    Op 4 maart 2015 heeft de Raad voor Rechtsbijstand een vergoeding toegekend voor beide toevoegingen tezamen. Daarbij is rekening gehouden met een eigen bijdrage van € 286 en een eigen bijdrage opvolging van € 392.

4.5    Op 12 mei 2015 heeft klaagster aan verweerder een voorstel gedaan over de financiële afwikkeling van de toevoegingen.

4.6    Verweerder heeft op 1 juni 2015 een klacht tegen klaagster ingediend waarbij hij een urenspecificatie heeft gevoegd van de door hem verrichte werkzaamheden in voormelde zaak. Deze klacht is onderzocht door de deken maar niet doorgezonden naar de raad.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft de klacht gegrond verklaard. De klacht mist naar het oordeel van de raad weliswaar feitelijke grondslag voor zover klaagster verweerder verwijt dat werkzaamheden verricht in de periode 11 tot en met 15 juli 2014 niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat de toevoegingen op 8 augustus 2014 zijn verleend, maar klaagster verwijt verweerder terecht dat hij bij de financiële afwikkeling van de ten behoeve van de heer G verstrekte toevoegingen werkzaamheden heeft opgevoerd die niet voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer omdat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een zaak waarin bijzondere rechtsvragen speelden die voor vergoeding in aanmerking kwamen. Verweerder heeft klaagster door haar een onjuiste urenspecificatie toe te zenden op het verkeerde been gezet en hij heeft niet de nauwgezetheid betracht die van een advocaat in financiële zaken verwacht mag worden, aldus de raad.

5.2    Verweerder voert daar primair tegen aan dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht jegens verweerder vanwege het ontbreken van een belang bij de klacht. Ter zitting van het hof heeft verweerder voor het eerst als grond hiervoor aangevoerd dat de toevoeging niet op klaagsters naam maar op naam van haar kantoorgenoot mr. L staat. Subsidiair betoogt verweerder dat de klacht ongegrond is, omdat het verwijt dat hij niet zorgvuldig zou omgaan met zijn financiële administratie niet terecht is, dat zijn urenregistratie voldoet aan het Bvr en dat wel degelijk sprake is van bijzondere rechtsvragen waarover hij contact heeft opgenomen met een expertisebureau op het gebied van vreemdelingenrecht (Forum).

5.3    Het hof volgt verweerder niet in zijn betoog dat klaagster niet-ontvankelijk is. Klaagster heeft een eigen belang bij haar klacht, omdat onenigheid is ontstaan tussen haar en verweerder over de verdeling van de door haar als opvolgend advocaat ontvangen vergoeding voor de aan de heer G verleende rechtsbijstand op basis van de aan hem verstrekte toevoegingen en klaagster meent dat verweerder in dat kader jegens haar niet behoorlijk is opgetreden. Het hof passeert de stelling van verweerder dat klaagster bij haar klacht geen belang heeft omdat de toevoeging niet op haar naam staat. Daargelaten of deze stelling kan worden aangemerkt als een grief die tijdig, dat wil zeggen binnen de in artikel 56 lid 1 Advocatenwet geldende beroepstermijn, is ingediend, miskent verweerder dat het in de praktijk vaker voorkomt dat een toevoeging op naam van een kantoorgenoot staat. Dat enkele feit ontneemt niet het eigen belang van klaagster bij de klacht; het staat vast dat klaagster voor de toevoeging werkzaamheden heeft verricht.

5.4    Anders dan de raad, acht het hof de klacht ongegrond. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de door verweerder bestede uren en de wijze waarop de vergoeding moet worden verdeeld. Zij hebben geen overeenstemming weten te bereiken over de voorstellen die hiervoor over en weer zijn gedaan. Naar het oordeel van het hof is het niet de taak van de tuchtrechter om een oordeel te geven over dit geschil. De tuchtrechter beoordeelt immers niet of de ene partij nog een bedrag verschuldigd is aan de andere partij, maar of verweerder met betrekking tot de financiële afwikkeling van de toevoeging een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Daarvan is het hof niet gebleken. Het enkele feit dat verweerder een bepaald standpunt heeft ingenomen over de wijze van verdelen van de vergoeding, waar klaagster het niet mee eens is, betekent niet dat hij daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar handelt. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat verweerder zich dusdanig onwelwillend of onredelijk jegens klaagster heeft opgesteld, dat hij heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt.

5.5    Het hof zal de beslissing van de raad vernietigen en de klacht alsnog ongegrond verklaren.

Daarmee komt het bezwaar van verweerder dat aan klaagster ten onrechte een reiskostenvergoeding is toegekend, niet meer aan de orde, evenmin als het verzoek van klaagster om verweerder te veroordelen in de kosten die zij in verband met de klacht heeft moeten maken.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 16 januari 2017, gewezen onder nummer 16-772/DH/DH, en opnieuw rechtdoende:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. G. Creutzberg en J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2018.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 9 april 2018.