ECLI:NL:TAHVD:2018:61 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170327

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2018:61
Datum uitspraak: 09-04-2018
Datum publicatie: 16-04-2018
Zaaknummer(s): 170327
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Verweerder beschouwde klaagster als zijn cliënte samen met haar echtgenoot met wie hij de echtscheiding heeft besproken. Verweerder is jegens klaagster tekortgeschoten in het verstrekken van informatie over de gevolgen van de bepalingen uit het convenant, nu hij haar slechts éénmaal heeft gesproken bij de ondertekening van het convenant. Berisping. Proceskostenveroordeling.

Beslissing

van 9 april 2018

in de zaak 170327

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 13 november 2017, onder nummer 17-403/DH/RO, aan partijen toegezonden op 13 november 2017. Daarbij is van een klacht van klaagster tegen verweerder, klachtonderdeel a gegrond verklaard, is klachtonderdeel b ongegrond verklaard, is aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd en is verweerder veroordeeld in de proceskosten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2017:215.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 12 december 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klaagster.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 16 februari 2018, waar klaagster met haar gemachtigde en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder is tekort geschoten in het verstrekken van informatie over de gevolgen van de afspraken uit het echtscheidingsconvenant. Er zijn geen duidelijke afspraken gemaakt en er is geen partneralimentatie berekend. Het gevolg daarvan is dat klaagster thans financiële problemen heeft.

b)    …

4    FEITEN

Het hof gaat uit van de volgende feiten.

4.1    Op 8 oktober 2015 heeft verweerder klaagster en haar toenmalige echtgenoot (hierna: de man) een brief gezonden betreffende hun mogelijke echtscheiding. In de brief heeft verweerder onder meer het navolgende opgenomen:

    “De achterliggende tijd heb ik contact gehad met [de man], alsmede met uw beide kinderen. Uit deze gesprekken is mij gebleken dat u beiden wenst te scheiden en dat u over alle punten overeenstemming hebt bereikt.

    Bijgaand doe ik u toekomen een concept convenant waarin deze afspraken staan vermeld.

    Graag verneem ik of u beiden met dit convenant kunt instemmen. Indien zulks het geval is, verzoek ik u zulks bij mij op kantoor gezamenlijk te bespreken op 15 oktober a.s. om 9.30 uur waarna de convenanten tevens ondertekend kunnen worden door beide partijen. Bij deze bespreking zullen ook uw beide kinderen aanwezig zijn. Indien u wenst dat ik daartoe overga, verzoek ik u tevens deze opdrachtbevestiging voor akkoord ondertekend mij tijdens deze bespreking te retourneren.

    Hierbij bericht ik u dat ik – naast het voorbereidend opstellen van het convenant – voor u een verzoekschrift zal indienen tot echtscheiding bij de rechtbank. Na het wijzen van beschikking van de rechtbank zal door mij worden zorggedragen voor inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de Burgerlijke Stand. “

4.2    Verweerder kende zowel de man als de beide meerderjarige kinderen van eerder voor hen verrichte werkzaamheden.

4.3    De brief van 8 oktober 2015 is ondertekend door de man en op 15 oktober 2015 voor akkoord ondertekend door verweerder.

4.4    Op 15 oktober 2015 heeft op het kantoor van verweerder een bespreking plaatsgevonden waarbij klaagster, de man en de beide kinderen aanwezig waren. Bij die gelegenheid hebben klaagster en de man een echtscheidingsconvenant ondertekend.

5    BEOORDELING    

5.1    De raad heeft onder meer overwogen dat verweerder in een eerder stadium contact met klaagster had moeten opnemen, dat verweerder er beter aan had gedaan om de ondertekening enige tijd na 15 oktober 2015 te laten plaatsvinden, alsmede dat verweerder zich er onvoldoende van heeft vergewist dat klaagster de inhoud en strekking van het convenant heeft begrepen en dat zij daarmee heeft ingestemd. Met betrekking tot de AOW-uitkering van de man verkeerde klaagster ten onrechte in de veronderstelling dat de netto inkomsten daarvan gelijkelijk konden worden verdeeld en dat dit zo ook in het convenant was vastgelegd. Klaagster had op dat punt een onjuiste voorstelling van zaken en verweerder is tekort geschoten in de informatievoorziening en communicatie met klaagster. Op grond hiervan heeft de raad de klacht gegrond geoordeeld. De door verweerder tegen dit oordeel aangevoerde grieven kunnen gezamenlijk worden beoordeeld.

5.2    Het hof stelt voorop dat krachtens vaste jurisprudentie als uitgangspunt geldt dat op een advocaat, die optreedt als enige advocaat van twee partijen om op hun gemeenschappelijk verzoek een echtscheidingsconvenant op te stellen en een echtscheiding tot stand te brengen, een zware zorgplicht rust, die onder meer met zich meebrengt dat hij beide partijen goed voorlicht en dat hij zich ervan vergewist dat beide partijen een te treffen regeling begrijpen. Indien een partij met minder genoegen neemt dan waarop deze aanspraak kan maken dan dient de advocaat zich ervan te vergewissen dat deze partij begrijpt met minder genoegen te nemen en dat deze partij een dergelijke concessie welbewust aanvaardt (HvD 7 januari 2013, 6375 en HvD 7 december 2012, 6363). Ook de raad heeft dit uitgangspunt - terecht - gehanteerd.

5.3    Het hiervoor geformuleerde uitgangspunt raakt de kernwaarde van de partijdigheid, die uitzondering lijdt in het geval een advocaat in een echtscheidingskwestie voor beide partijen optreedt. Juist omdat het optreden voor beide partijen een uitzonderingssituatie is, dient dat optreden met bijzondere waarborgen te worden omkleed. Verweerder is daarin naar het oordeel van het hof tekort geschoten. Het hof overweegt terzake als volgt.

5.4    Het eerste en enige mondelinge contact tussen verweerder en klaagster is geweest op 15 oktober 2015. Verweerder was immers, zoals hij zelf ook aangeeft, oorspronkelijk gaan optreden voor de man alleen en dat was toen ook de bedoeling. Aan verweerder werd - uitsluitend - door de man en de dochter informatie voor het convenant aangeleverd. Toen verweerder vervolgens tot de conclusie kwam dat de belangen van partijen mogelijk parallel liepen en de oorspronkelijke tegenpartij, klaagster, bij de verdere afwikkeling als cliënte, naast de man, zou kunnen worden betrokken, diende hij, gelet op de in 5.2 weergegeven maatstaven, bijzonder prudent te opereren. De enkele toezending van het concept convenant bij een brief, die op de tekst van het convenant geen toelichting gaf en die mede als opdrachtbevestiging had te gelden, alsmede het voeren van één bespreking met ondertekening van het echtscheidingsconvenant was daartoe in dit geval onvoldoende. In dit verband verwijst het hof naar hetgeen hierna in 5.7 wordt overwogen.

5.5     Aangezien eerst op of rond 8 oktober 2015 het idee ontstond om klaagster als cliënte bij de verdere afwikkeling van de echtscheiding te betrekken, was er – anders dan de raad heeft overwogen – niet eerder aanleiding om contact op te nemen met klaagster. Wel had het, nu verweerder de man al kende, op de weg van verweerder gelegen om klaagster in eerste instantie ook afzonderlijk van de man uit te nodigen voor het geven van een toelichting op het tot dan toe gevoerde overleg en het bespreken van de wensen en uitgangspunten van klaagster bij de veronderstelde wederzijdse wens tot echtscheiding. Daar doet niet aan af dat verweerder in de veronderstelling verkeerde dat de dochter van partijen klaagster van alles op de hoogte had gehouden en dat klaagster het overal mee eens was. Dit had verweerder bij klaagster zelf moeten verifiëren, hetgeen hij heeft nagelaten, ook bij de bespreking van 15 oktober 2015.

5.6    Op 15 oktober 2015 heeft verweerder met partijen het convenant doorgenomen, waarna het is ondertekend. Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder er goed aan zou hebben gedaan klaagster na het geven van zijn toelichting nog enige tijd te geven om die te laten bezinken en zich op de inhoud en de gevolgen van het convenant te bezinnen. Bovendien is het hof van oordeel dat verweerder actief bij klaagster had moeten navragen hoe zij diverse bepalingen uitlegde. Dat klaagster er tijdens de bijeenkomst geen blijk van gaf de stukken niet te hebben begrepen en geen vragen had bij de bespreking van de stukken is onvoldoende voor de conclusie dat zij de reikwijdte van die bepalingen overzag.

5.7    Verweerder heeft aangevoerd dat het een eenvoudig convenant was en dat de belangen van klaagster daarmee gediend waren. Of de belangen van klaagster met het convenant daadwerkelijk gediend waren heeft verweerder niet geverifieerd; hij is daarvan uitgegaan omdat, zo heeft hij ter zitting verklaard, alles tussen partijen gelijkelijk werd verdeeld. Toch is achteraf gebleken dat klaagster een onjuiste voorstelling van zaken had met betrekking tot de (on)mogelijkheid om de netto AOW-inkomsten van de man gelijkelijk te verdelen. Verweerder tracht dit ten onrechte af te wentelen op klaagster door te stellen dat partijen niet conform het convenant hebben gehandeld en dat in het convenant niet is vermeld dat de AOW-inkomsten van de man zouden worden gedeeld. In het convenant is uitsluitend opgenomen dat “de inkomstenbronnen van de man bij helfte gescheiden en gedeeld” werden en dat partijen daarom over en weer afzagen van aanspraak op partneralimentatie. Wat die inkomstenbronnen wel of niet omvatten is echter in het convenant niet vermeld en op welke wijze die inkomstenbronnen moeten worden verdeeld evenmin. Bij gebreke daarvan heeft verweerder met de formulering van de tekst van het convenant tegenover klaagster onvoldoende duidelijkheid geschapen en is zijn stelling dat partijen niet conform het convenant hebben gehandeld niet meer terzake dienend.

5.8    Het hof is op grond van het voorgaande evenals de raad van oordeel dat verweerder tekort is geschoten in zijn informatieverplichting jegens klaagster over betekenis en gevolgen van het convenant, in het bijzonder betreffende de verdeling van de inkomstenbronnen tussen partijen, en dat derhalve de klacht gegrond is.

5.9    Het hof ziet geen termen om in te gaan op het verzoek van klaagster om, ook zonder dat klaagster zelf in hoger beroep is gekomen, ook klachtonderdeel b in de beoordeling te betrekken.

5.10    Met betrekking tot de maatregel overweegt het hof dat verweerder zijn zorgplicht jegens klaagster, op en vanaf het moment dat hij haar voorstelde de echtscheiding mede ten behoeve van haar verder af te handelen, verregaand heeft onderschat en dat is blijven doen tot en met de zitting bij het hof. Dat klemt te meer, aangezien verweerder in eerste instantie als partijadvocaat voor de man optrad en slechts een eenmalig contact met klaagster heeft gehad. Verweerder is van veronderstellingen uitgegaan op grond van zijn contacten met de man en de kinderen van partijen zonder deze bij klaagster te verifiëren en heeft klaagster op basis daarvan een convenant laten ondertekenen, waarvan achteraf is gebleken dat het niet overeenstemde met haar verwachtingen. Het hof acht zulks in zodanige mate tuchtrechtelijk verwijtbaar dat aan verweerder door de raad terecht de maatregel van berisping is opgelegd. De desbetreffende beslissing van de raad dient derhalve te worden bekrachtigd.

5.11     Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:  a) € 50 reiskosten van klaagster;  b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

5.12    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.13    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 13 november 2017 in de zaak 17-403/DH/RO;

veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, C.A.M.J. Raymakers, M.P.C.J. van Bavel en E.L. Pasma, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2018.

griffier    voorzitter     

De beslissing is verzonden op 9 april 2018.