ECLI:NL:TAHVD:2018:4 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160281-W

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2018:4
Datum uitspraak: 26-01-2018
Datum publicatie: 01-02-2018
Zaaknummer(s): 160281-W
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Wrakingsverzoek. De aangevoerde gronden, waaronder de afwijzing van het verzoek van verzoeker om het proces-verbaal van een eerdere zitting van het hof (die resulteerde in een succesvolle wraking) aan het dossier toe te voegen, leveren geen zwaarwegende aanwijzing op dat de combinatie jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Afwijzing.

Beslissing

van 26 januari 2018

in de zaak 160281-W

naar aanleiding van het wrakingsverzoek van:

verzoeker

tegen:   

mrs. W.H.B. den Hartog Jager, A.B.A.P.M. Ficq, W.A.M. van Schendel, A.A.H. Zegers en H.J. de Groot

leden van het Hof van Discipline

verweerders

1    HET GEDING

1.1    Bij beslissing van 10 oktober 2016 heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad), gewezen onder nummer 16-310/A/NH, aan partijen toegezonden op 10 oktober 2016, de klacht van klager tegen mevrouw mr. M., advocaat te H, ongegrond verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2016:200.

1.2    Tegen deze beslissing van de raad is verzoeker op 7 november 2016 in hoger beroep gekomen bij het Hof van Discipline (verder: het hof). De zaak is in eerste instantie behandeld ter zitting van het hof van 10 maart 2017 door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, en mrs. G. Creutzberg, A.R. Sturhoofd, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en V. Wolting. Verzoeker heeft ter zitting de voorzitter en mr. Sturhoofd gewraakt. De voorzitter heeft berust in de wraking. De zaak is vervolgens opnieuw behandeld ter zitting van het hof van 18 september 2017 door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, en mrs. A.B.A.P.M. Ficq, W.A.M. van Schendel, A.A.H. Zegers en H.J. de Groot, leden. Ter zitting heeft verzoeker verweerders gewraakt.

1.3    Verweerders hebben niet berust in de wraking en hebben op 30 oktober 2017 een reactie op het wrakingsverzoek ingediend, strekkend tot ongegrondverklaring van het verzoek. Zij hebben daarbij aangegeven niet ter zitting te zullen verschijnen.

1.4    Het hof heeft verzoeker opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het wrakingverzoek ter openbare zitting van 24 november 2017. Verzoeker heeft bij mail van 20 november 2017 aangegeven niet te zullen verschijnen en aangekondigd dat in dezelfde week een nadere toelichting zal volgen, waarna is besloten het verzoek op 24 november 2017 in raadkamer te behandelen. De gemachtigde van verzoeker heeft bij e-mail, door het hof ontvangen op 24 november 2017 om 11.36 uur, het wrakingsverzoek nader toegelicht.

1.5    Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek kennisgenomen van de beslissing van de raad, het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 18 september 2017 en de daaraan gehechte, handgeschreven wrakingsgronden, het verweerschrift van verweerders van 30 oktober 2017 en de e-mail van de gemachtigde van verzoeker van 24 november 2017.

2    BEOORDELING

2.1    Verzoeker heeft de volgende wrakingsgronden aangevoerd:

1.    Er is geen proces-verbaal van de zitting van 18 maart 2017 (het hof begrijpt: 10 maart 2017) opgesteld en aan het dossier toegevoegd, hetgeen van belang is in het kader van de waarheidsvinding.

2.    Het afwijzen van het verzoek tot het doen opstellen van voornoemd proces-verbaal is strijdig met art. 6 EVRM, en met de eerdere mededeling van de voorzitter dat klager een dergelijk proces-verbaal altijd kan opvragen.

3.    Er is geweigerd om de indruk van partijdigheid weg te nemen door de vraag onbeantwoord te laten of in raadkamer bij de voornoemde beslissing tot afwijzing van het verzoek art. 6 EVRM is betrokken.

4.    Er is niet doorgevraagd toen bleek dat er een inconsistentie was tussen hetgeen mr. M heeft verklaard op 18 maart 2017 (het hof begrijpt: 10 maart 2017) (over de vraag of op 18 augustus 2015 het plan van aanpak nu wel of niet is besproken) en hetgeen zij daarover verklaarde op de zitting van 18 september 2017.

5.    Er is meermaals niet voldaan aan de onderzoeksplicht ter zitting met betrekking tot de waarheidsvinding over relevante feiten.

6.    De voorzitter heeft geïrriteerd het recht terzijde gesteld.

2.2    Verweerders hebben, samengevat, het volgende aangevoerd.

Gronden 1 en 2: de afwijzing, na beraad in raadkamer, van het verzoek om het proces-verbaal van de zitting van 10 maart 2017 aan het dossier toe te voegen en daarvan kennis te nemen is een inhoudelijke beslissing, die ter zitting is gemotiveerd. Uit deze beslissing kan geen (vrees voor) vooringenomenheid worden afgeleid; integendeel: de nieuwe combinatie wilde juist eigen, onafhankelijk onderzoek doen naar de feiten.

Grond 3: het geheim van de raadkamer laat niet toe dat méér uit de raadkamer naar buiten komt dan hetgeen volgt uit de gemotiveerde beslissing.

Gronden 4 en 5: het hof stelt de vragen die het hof voor zijn oordeel noodzakelijk acht. Uit het al dan niet doorvragen kan geen (vrees voor) vooringenomenheid worden afgeleid. Het is aan partijen om bepaalde inconsistenties te constateren en aan het hof om deze (al dan niet na verder onderzoek) te wegen.

Grond 6: deze grond is niet nader onderbouwd.

2.3    In zijn toelichting van 24 november 2017 voert de gemachtigde van verzoeker aan dat het alsnog opstellen van processen-verbaal na een succesvolle wraking regelmatig voorkomt, evenals het toevoegen van zittingsaantekeningen als bron van wat zich ter zitting heeft afgespeeld. De weigering daartoe over te gaan is verdacht, te meer omdat de onderbouwing voor de weigering ondeugdelijk en inconsistent is. Er bestaat niet de regel dat een verschoonde rechter niet meer bevoegd is om een proces-verbaal op te stellen. Het opvragen van de zitttingsaantekeningen is evenmin in strijd met enige regel. Inconsistent is om eerst expliciet aan te geven dat het proces-verbaal kan worden opgevraagd, om vervolgens het formele verzoek daartoe af te wijzen als juridisch onmogelijk voor de verschoonde rechter. De gemachtigde van verzoeker voert verder aan dat het meervoudig nalaten, althans niet verrichten van activiteiten ter zake van het proberen vast te stellen van de voor de beslissing relevante waarheid, welk stelselmatig nalaten evident in het voordeel van de beklaagde advocaat is, de schijn wekt van vooringenomenheid, evenals de evident ondeugdelijke motivering van dat nalaten. Tot slot geeft de gemachtigde van verzoeker het hof aanwijzingen voor de behandeling van het wrakingsverzoek, waaronder de instructie het proces-verbaal of de zittingsaantekeningen van de zitting van 10 maart 2017 op te vragen, beklaagt hij zich over het niet laten doorgaan van de mondelinge behandeling daarvan en kondigt hij een klacht bij het EHRM in Straatsburg aan.

2.4    Ten aanzien van de zojuist vermelde aanwijzingen voor de behandeling van het wrakingsverzoek overweegt het hof het volgende. Aan verzoeker kan worden toegegeven dat een proces-verbaal van de zitting van 10 maart 2017 diende te worden opgemaakt, reeds omdat art. 5.2 van het Wrakingsprotocol daartoe verplicht. Het feit dat de voorzitter in de toenmalige wraking heeft berust staat daaraan niet in de weg. Deze is immers verantwoordelijk voor het verhandelde ter zitting tot en met het wrakingsverzoek. Voor de behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek is echter niet vereist dat het hof kennisneemt van het proces-verbaal of de aantekeningen van de zitting van 10 maart 2017. Daartoe volstaat kennisneming van het proces-verbaal van de zitting van 18 september 2017, waarin verslag is gedaan van het wrakingsverzoek dat nu ter beoordeling voorligt.

2.5    De klacht over het niet laten doorgaan van de mondelinge behandeling van het huidige wrakingsverzoek op 24 november 2017 is ongegrond, nu zowel namens verzoeker, als namens verweerders is medegedeeld niet te zullen verschijnen.

2.6    Bij de beoordeling van het wrakingsverzoek stelt het hof het volgende voorop. Ingevolge het bepaalde in artikel 56 lid 6 van de Advocatenwet in verbinding met artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering is wraking van een lid van het hof mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Het hof heeft derhalve te onderzoeken of dergelijke feiten of omstandigheden door verzoeker zijn gesteld en aannemelijk zijn geworden. Uitgangspunt daarbij is dat een lid van het hof moet worden vermoed uit hoofde van zijn benoeming/verkiezing onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat het lid jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

2.7    Wat betreft de gronden 1, 2 en 3 overweegt het hof het volgende. Zoals het hof hiervoor in 2.4 heeft overwogen, is op zichzelf juist dat van de zitting van 10 maart 2017 een proces-verbaal had moeten worden opgemaakt, nu art. 5.2 van het Wrakingsprotocol daartoe verplicht. Daarbij gaat het om de verslaglegging van het verzoek tot wraking en de daarvoor aangevoerde gronden. Uit de toelichting op het huidige wrakingsverzoek blijkt echter dat het verzoeker daar niet om te doen is. Zijn belang bij afgifte van het betreffende proces-verbaal is erin gelegen dat de nieuwe combinatie kennisneemt van hetgeen voorafgaand aan het ter zitting van 10 maart 2017 gedane wrakingsverzoek door verweerster is gezegd over de bespreking van 18 augustus 2015. Dienaangaande hebben verweerders na beraad geoordeeld dat zij geen kennis behoren te nemen van het verhandelde ter zitting van 10 maart 2017, nu het gevolg van de succesvolle eerste wraking is dat de zaak geheel opnieuw wordt behandeld. In het midden kan blijven of dit oordeel rechtens juist is, aangezien dat oordeel in elk geval geen zwaarwegende aanwijzing oplevert dat de combinatie jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Daarbij betrekt het hof dat verweerders in hun verweerschrift hebben toegelicht dat deze beslissing juist ertoe strekte onafhankelijk aan waarheidsvinding te kunnen doen. Verzoeker heeft voorts niet toegelicht waarom het niet bij de beoordeling van de klacht betrekken van het verhandelde ter zitting van 10 maart 2017 in strijd is met art. 6 EVRM. Dat valt ook niet zonder meer in te zien. Verzoeker heeft immers naar aanleiding van zijn geslaagde wraking aanspraak gekregen op een geheel nieuwe behandeling van zijn klacht. Ook de omstandigheid dat de voorzitter voorafgaand aan het beraad in raadkamer heeft gezegd dat verzoeker het proces-verbaal kan opvragen, maar dat verweerders na beraad in raadkamer tot een ander oordeel zijn gekomen, levert geen zwaarwegende aanwijzing op als hiervoor bedoeld. Daaruit blijkt weliswaar een wijziging van opvatting, maar enige vooringenomenheid ten nadele van verzoeker blijkt daaruit niet. Hetzelfde geldt, reeds vanwege het raadkamergeheim, voor de omstandigheid dat geen antwoord is gegeven op de vraag of art. 6 EVRM is betrokken bij het beraad.

2.8    Ook hetgeen verzoeker in de gronden 4 en 5 aanvoert duidt niet op vooringenomenheid. Juist is dat ook in het kader van de beoordeling van een tuchtrechtelijke klacht moet worden onderzocht of de aan de klacht ten grondslag gelegde feiten zich hebben voorgedaan. In dat kader kan, als dat met het oog op de waarheidsvinding noodzakelijk is, nadere bewijslevering plaatsvinden, bijvoorbeeld door het horen van getuigen (art. 57 lid 2 in verbinding met art. 49 lid 4 van de Advocatenwet). Anders dan verzoeker aanneemt, is het echter niet aan partijen, maar aan het hof om in dat kader de gang van zaken te bepalen en procedurele beslissingen te nemen. Daartoe behoort ook welke vragen worden gesteld en op welk moment. Dat verweerders niet aan waarheidsvinding ten gunste van verzoeker hebben willen doen blijkt niet uit het proces-verbaal van de zitting. Daaruit blijkt daarentegen dat de beklaagde advocate kritisch is bevraagd, zowel over hetgeen is besproken op 18 augustus 2015, als over haar aanpak van de zaak van klager. Daaruit blijkt ook dat verweerders zich zullen beraden over nadere bewijslevering.

2.9    Grond 6 is niet nader toegelicht. Zonder die nadere toelichting valt niet in te zien uit welke gedraging van de voorzitter zodanige irritatie zou blijken dat daaruit een (schijn van) vooringenomenheid kan worden afgeleid.

2.10    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door verzoeker aangevoerde gronden noch op zichzelf beschouwd, noch in onderlinge samenhang bezien, een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de combinatie jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het wrakingsverzoek wordt dan ook afgewezen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

wijst af het wrakingsverzoek van 18 september 2017 van verzoeker, gericht tegen mrs. W.H.B. den Hartog Jager, A.B.A.P.M. Ficq, W.A.M. van Schendel, A.A.H. Zegers en H.J. de Groot, leden van het Hof van Discipline.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, T.H. Tanja- van den Broek en J.A. Schaap, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2018.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 26 januari 2018.