ECLI:NL:TADRSGR:2018:83 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-218/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:83
Datum uitspraak: 18-04-2018
Datum publicatie: 19-04-2018
Zaaknummer(s): 18-218/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over kwaliteit van dienstverlening is niet ontvankelijk. Klacht over opschorting van werkzaamheden wegens een geschil over een declaratie is kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van  18 april 2018

in de zaak 18-218/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

L BV

Gevestigd te

klaagster

gemachtigde: R

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 13 maart 2018 met kenmerk K204 2017 dk/ab, door de raad ontvangen op 14 maart 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster exploiteert sinds 1997 een restaurant in Leiden, in een daartoe gehuurde ruimte.

1.2    In 1999 heeft klaagster na een inspectie door twee medewerkers van de gemeente, zakelijk weergegeven, maatregelen getroffen om het plafond van het restaurant 60 minuten brandwerend te maken. Op 23 december 1999 heeft de gemeente aan klaagster een gebruiksvergunning verleend.

1.3    Vanaf ongeveer 2001 heeft mr. V rechtsbijstand verleend aan klaagster in verband met een geschil met de verhuurder.

1.4    In januari 2002 heeft de verhuurder klaagster gedagvaard voor de kantonrechter. De vordering strekte tot incasso van achterstallige huurpenningen. Klaagster heeft een reconventionele vordering ingesteld strekkend tot (in ieder geval) vergoeding van de kosten voor de maatregelen om het plafond 60 minuten brandwerend te maken.

1.5    Mr. V is vanaf 1 januari 2003 werkzaam voor het kantoor waarvoor ook verweerder werkzaam is. Verweerder is bij de bijstand aan klaagster betrokken geraakt, vanwege zijn expertise op het gebied van horeca.

1.6    Op 17 april 2007 heeft klaagster verweerder een dossier toegezonden over het geschil met betrekking tot het aanbrengen van de 60 minuten brandwerende plafonds (hierna ook: de brandveiligheidszaak). Klaagster vroeg zich af of de gemeente in 1999 terecht de eis had gesteld dat het plafond van het restaurant 60 minuten brandwerend moest zijn. Klaagster was tot de overtuiging gekomen dat zij had kunnen volstaan met maatregelen strekkend tot 30 minuten brandwerendheid van het plafond. Dit zou goedkoper zijn geweest. Klaagster meende dat de gemeente niet juist had gehandeld en hield de gemeente aansprakelijk voor de kosten die zij had gemaakt voor onnodig dure werkzaamheden aan het plafond.

1.7    Op 6 augustus 2009 heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden in de brandveiligheidszaak tegen de gemeente.

1.8    Op 7 mei 2014 heeft mr. G, kantoorgenoot van verweerder, een advies uitgebracht aan klaagster over de brandveiligheidszaak.

1.9    Bij factuur van 30 mei 2014 heeft het kantoor van verweerder een bedrag van € 4.015,42 bij klaagster in rekening gebracht voor het advies van 7 mei 2014.

1.10    In een e-mail van 23 juni 2014 aan verweerder heeft klaagster geschreven dat zij geen enkel voordeel heeft van het advies van mr. G en dat zij daarom de factuur van 30 mei 2014 onterecht vindt. Over de verschuldigdheid van deze factuur hebben partijen vervolgens een uitvoerig debat gevoerd.

1.11    Op 20 januari 2015 heeft verweerder een memorie van grieven ingediend in het hoger beroep van de huurzaak.

1.12    Een e-mail van 19 juni 2015 van mr. V aan klaagster heeft de volgende inhoud:

“(…) Enige tijd geleden spraken wij over de openstaande declaratie d.d. 30 mei 2014 van € 4.015,42. In dat gesprek heb ik je aangegeven van mening te zijn dat de declaratie door jou moet worden voldaan, maar om de discussie af te ronden heb ik jou voorgesteld de helft te crediteren. Je hebt mij toegezegd over dat voorstel na te denken en je hebt mij laten weten met het voorstel niet akkoord te gaan. Ook na nader beraad en bestudering van de stukken blijf ik van mening dat jouw argumenten waarom jij de rekening niet wilt betalen, ondeugdelijk zijn. Er bestaat bij mij geen enkele twijfel dat de declaratie verschuldigd is en moet worden voldaan. Ik betreur het dan ook zeer dat jij op basis van ondeugdelijke argumenten daartoe niet overgaat. Daarmee laat je mij geen andere keuze dan de vordering ter incasso uit handen te geven aan de deurwaarder. Ik zal dat echter nog niet doen, gezien de stand van zaken in dit dossier en schort dus voorlopig de incasso op in afwachting van het verloop van de zaak, maar hecht eraan je wel helder te informeren dat [kantoor verweerder] onverkort aanspraak maakt op betaling van de declaratie. (…)”

1.13    In een e-mail van 17 september 2015 aan klaagster heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:

“(…) Ik heb naar aanleiding van ons telefoongesprek van 8 september met [mr. V] gesproken. Hij geeft aan niet te hebben toegezegd dat er verder gewerkt zou worden in het dossier tegen [verhuurder] na betaling van de in dat dossier openstaande declaraties. Wat hem betreft ligt het werk in beide dossiers dan ook stil, gezien jouw weigering het werk van [mr. G] te betalen in het dossier brandveiligheid.

Omdat in dat dossier [verhuurder] aan zet is en een memorie van antwoord moet nemen, hetgeen hij kan uitstellen zolang als wij hem niet peremptoir stellen, hebben we besloten de peremptoirstelling en het aanzeggen van akte niet dienen voor jou toch uit te voeren, zodat [verhuurder] ook daadwerkelijk een antwoord zal moeten nemen.

Daarna zal ik echter mijn werkzaamheden verder in beide dossiers moeten opschorten, zo lang als het dispuut aangaande bedoelde declaratie niet is opgelost. [Mr.V] is ten allen tijde bereid het overleg daarover te hervatten, ervan uitgaande dat je dan met constructieve voorstellen komt. Zoals je weet is helemaal niets betalen voor ons niet aanvaardbaar. (…)”

1.14    Een e-mail van 27 oktober 2015 van verweerder aan klaagster heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) De zaak staat (…)  op de rol van 24 november a.s. Zo lang [advocaat verhuurder] niet de wacht aanzegt, kan dit weer meerdere malen en over langere perioden worden uitgesteld. Dat gaat vanzelf, zo lang niemand “piept”.

Zoals je weet zijn mijn werkzaamheden opgeschort vanwege ons dispuut over de declaraties. Wordt dit opgelost, dan kan ik weer aan het werk. (…)”  

1.15    Een e-mail van 6 november 2015 van verweerder aan klaagster gaat over het debat tussen partijen over de verschuldigdheid van de factuur van 30 mei 2014. Verweerder heeft in de e-mail onder meer het volgende geschreven:

“(…) Deze discussie kost ons beiden veel te veel kostbare tijd. Om toch nog een poging te wagen uit deze impasse te komen en dit vervelende dispuut op te lossen, zou ik het volgende willen voorstellen. We sluiten het dossier brandveiligheid af met een betaling door jou van € 1.000,00 inclusief BTW ter finale kwijting over en weer. Ik zal op basis van jouw input een kwalitatief verantwoordelijke memorie van antwoord opstellen en indienen, waarvoor gewoon gedeclareerd wordt op basis van het tarief dat al heel lang op het lage niveau van € 195,00 per uur ligt (…)”.

1.16    In een e-mail van 16 november 2015 heeft klaagster onder meer het volgende aan verweerder geschreven:

“(…) Ik blijf dan ook bij mijn eerder ingenomen standpunten.

Echter, teneinde te voorkomen dat je geen werkzaamheden meer in het hoger beroep in de zaak [klaagster]/[verhuurder] gaat verrichten, ben ik gedwongen om accoord te gaan met jouw voorstel van betaling van € 1.000,- inclusief BTW. Ik verzoek je dan ook om mij een creditnota te doen toekomen waaruit een resterend bedrag van € 1000,- blijkt. (…)”

1.17    Bij brief van 31 augustus 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft pas in 2014 een second opinion aangevraagd, in plaats van in 2007 of kort daarna. Een eerder verzoek tot een second opinion had klaagster veel kosten kunnen besparen; verweerder heeft in de periode tot 2014 een bedrag van € 23.000,- gedeclareerd bij klaagster.

b)    Verweerder heeft in afwachting van betaling van declaraties zijn werkzaamheden in een andere zaak opgeschort. Klaagster had met mr. V, werkzaam op hetzelfde kantoor als verweerder, afgesproken dat de vordering van deze declaraties zou worden opgeschort. Verweerder heeft de betaling van declaraties op onbehoorlijke wijze afgedwongen.

2.2    De stellingen die klaagster aan haar klacht ten grondslag legt zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft de klachtonderdelen gemotiveerd betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

4.1    Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

4.2    Mr. G heeft op 7 mei 2014 een advies gegeven aan klaagster over de brandveiligheidszaak. Op 23 juni 2014 heeft klaagster op het advies gereageerd (zie hiervoor in 1.10). Klaagster heeft pas op 31 augustus 2017 bij de deken geklaagd over de omstandigheid dat verweerder niet eerder om advies of een second opinion heeft gevraagd. Dit is ruim drie jaar nadat klaagster van het advies kennis had genomen en aldus te laat.

4.3    Klaagster heeft geen feiten of omstandigheden gesteld en het is de voorzitter ook anderszins niet gebleken dat er grond is om toepassing te geven aan het tweede lid van artikel 46g van de Advocatenwet.

4.4    Het voorgaande betekent dat klaagster in klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk is.

4.5    Voor zover klaagster heeft beoogd te klagen over de gang van zaken voorafgaand aan de second opinion en de werkzaamheden die verweerder toen voor haar heeft verricht, geldt ook dat zij met die klacht te laat is.

Klachtonderdeel b)

4.6    In de e-mail van 19 juni 2015 heeft mr. V meegedeeld dat incasso van de factuur van 30 mei 2014 zal worden opgeschort. Anders dan klaagster lijkt te menen wordt in de mail niet gerept over de opschorting van werkzaamheden in de huurzaak en de brandveiligheidszaak.

4.7    In e-mails van september, oktober en november 2015 (zie hiervoor in 1.13-1.15) is klaagster er wel op gewezen dat werkzaamheden in beide dossiers opgeschort zouden worden in verband met de weigering van klaagster om (een deel van) de factuur van 30 mei 2014 te betalen.

4.8    Ondanks het dispuut over de betaling van de factuur heeft verweerder voor klaagster de werkzaamheden verricht die geen uitstel duldden, namelijk het indienen van een memorie van grieven in de huurzaak op 20 januari 2015. Daarnaast heeft verweerder, ondanks de opschorting van werkzaamheden, de verhuurder peremptoir gesteld (zie in 1.13) om de voortgang van de procedure te waarborgen. Uit dit alles blijkt dat verweerder ondanks het geschil over de factuur en de opschorting van werkzaamheden, niet de belangen van klaagster uit het oog heeft verloren. Gelet daarop heeft verweerder met de opschorting geen tuchtrechtelijke norm overschreden.

4.9    Wat betreft de omstandigheid dat de opschorting van werkzaamheden is gebruikt als pressiemiddel om tot een regeling te komen ten aanzien van de factuur van 30 mei 2014 overweegt de voorzitter als volgt. Partijen hebben geruime tijd tevergeefs gedebatteerd over de factuur. Op het moment dat klaagster de betalingsregeling aanvaardde was geen sprake van werkzaamheden die geen uitstel duldden en bestond geen onaanvaardbare druk op klaagster om het geschil met (het kantoor van) verweerder te regelen. Gelet op dit alles valt verweerder van zijn gedragingen geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

Slotsom

4.10    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klachtonderdeel a) met toepassing van artikel 46 g van de Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaren en klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klachtonderdeel a) met toepassing van artikel 49g van de Advocatenwet niet-ontvankelijk;

-    klachtonderdeel b) met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 18 april 2018.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 18 april 2018 verzonden.