ECLI:NL:TADRSGR:2018:70 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-498/DH/RO-a-b-c

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:70
Datum uitspraak: 09-04-2018
Datum publicatie: 12-04-2018
Zaaknummer(s): 17-498/DH/RO-a-b-c
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: verzet ongegrond

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 9 april 2018

in de zaken 17-498/DH/RO-a-b-c

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissingen van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 17 oktober 2017 op de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij e-mails van 1 en 5 oktober 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder. Deze klacht is bij de raad bekend onder nummer 17-498/DH/RO-a (hierna ook: de A-klacht).

1.2    Bij e-mail van 15 november 2016 heeft klager opnieuw klachten over verweerder ingediend bij de deken. Deze klacht is bij de raad bekend onder nummer 17-498/DH/RO-b (hierna ook: de B-klacht).

1.3    Bij e-mails van 18 december 2016 (22:19 uur), 18 december 2016 (22.47 uur), 5 januari 2017, 2 februari 2017, 11 februari 2017 (9.25 uur) en 11 februari 2017 (15.46 uur) heeft klager bij de deken opnieuw klachten ingediend over verweerder. Deze klachten zijn bij de raad bekend onder nummer 17-498/DH/RO-c (hierna ook: de C-klacht).

1.4    Bij brief aan de raad van 29 juni 2017 met kenmerk R 2017/51 A B C, door de raad ontvangen op 30 juni 2017, heeft de deken de klachten ter kennis van de raad gebracht.

1.5    Bij beslissingen van 17 oktober 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) over de drie klachten geoordeeld. De klachten met nummers 17-498-a en 7-498-b zijn kennelijk ongegrond verklaard. De klacht met nummer 17-498-c is gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard. De klacht met nummer 17-498-c is ook gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het klachten betrof die in de andere klachtzaken ook al aan de orde waren gesteld. De beslissingen zijn op 17 oktober 2017 verzonden aan klager.

1.6    Bij e-mail van 18 oktober 2017 heeft klager verzet ingesteld. De raad merkt op dat de drie klachten met elkaar samenhangen. Klager heeft één verzetschrift ingediend, waarvan niet zonder meer duidelijk is tegen welke voorzittersbeslissing deze is gericht. De raad heeft er daarom voor gekozen het verzetschrift aan te merken als ingediend tegen de drie voorzittersbeslissingen.

1.7    De verzetten zijn behandeld ter zitting van de raad van 12 maart 2018 in aanwezigheid van klager en verweerder.

1.8    De raad heeft kennisgenomen van de beslissingen van de voorzitter waartegen klager verzet heeft ingesteld en van de stukken waarop de beslissingen zijn gegrond. De raad heeft verder kennis genomen van het faxbericht met bijlagen van 23 oktober 2017 en de e-mails met bijlagen van klager van 2 november 2017, 13.47 uur, 13.37 uur, 13.34 uur, 13.31 uur en 13.18 uur. Ook van deze aanvullende stukken is niet zonder meer duidelijk op welke zaak ze zien. Ter zitting heeft de raad vastgesteld dat klager de verschillende klachten zoals geformuleerd tegen verweerder ziet als een samenhangend geheel. Gelet op een en ander zal de raad, anders dan de voorzitter, het verzet in de drie zaken beoordelen in één beslissing.

1.9    Na 12 maart 2018 van klager ontvangen berichten zijn niet aan het procesdossier toegevoegd en zijn niet bij de beoordeling betrokken.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

A-klacht, zoals weergegeven in de voorzittersbeslissing

2.1    De cliënte van verweerder (hierna: de verhuurder) is eigenaar van een appartementencomplex, waarin huurders gebruik kunnen maken van medische zorg. Klager huurde vanaf 2 oktober 2015 woonruimte in het appartementencomplex. Afspraken over medische zorg vormden geen onderdeel van de huurovereenkomst tussen klager en de verhuurder. 

2.2    Verweerder heeft klager namens de verhuurder op 22 september 2016 gedagvaard voor de kantonrechter. De vordering strekt tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning. De grondslag voor de vordering is ─ zakelijk weergegeven ─ erin gelegen dat klager volgens de verhuurder op verschillende manieren heeft gezorgd voor ernstige overlast. De eerstdienende dag van de bodemzaak was 6 oktober 2016.

2.3    Ter onderbouwing van de vordering heeft verweerder diverse producties overgelegd, waaronder diverse verklaringen van medewerkers van de verhuurder, andere huurders en derden over het gedrag van klager. Verder is een vonnis van de kantonrechter van 19 januari 2011 overgelegd. Uit dit vonnis blijkt dat overlast veroorzaakt door klager heeft geleid tot ontruiming van de woning die klager eerder van een andere verhuurder huurde. Verweerder heeft een exemplaar van het boek “Vuilniszak” van de hand van klager ter griffie gedeponeerd.

2.4    Op het briefpapier van het kantoor van verweerder staat, onderaan, het volgende vermeld: “Aansprakelijkheid is beperkt tot het bedrag dat onder de beroepsaansprakelijkheid wordt uitbetaald.”.

B-klacht, zoals weergegeven in de voorzittersbeslissing

2.5    De verhuurder is eigenaar van een appartementencomplex, waarin huurders gebruik kunnen maken van medische zorg. Klager huurde vanaf 2 oktober 2015 woonruimte in het appartementencomplex. 

2.6    In de week van 7 november 2016, uit het dossier blijkt niet wanneer precies, heeft bij de kantonrechter de mondelinge behandeling van een kort geding tussen klager en de verhuurder plaatsgevonden. De verhuurder werd daarbij vertegenwoordigd door een medewerker van de verhuurder en bijgestaan door verweerder.

2.7    Klager heeft vóór de mondelinge behandeling een wrakingsverzoek ingediend tegen de kantonrechter. De wrakingskamer heeft dit verzoek afgewezen.

C-klacht, zoals weergegeven in de voorzittersbeslissing

2.8    De verhuurder is eigenaar van een appartementencomplex, waarin huurders gebruik kunnen maken van medische zorg. Klager huurde vanaf 2 oktober 2015 woonruimte in het appartementencomplex. Tussen klager en de verhuurder bestaat een geschil waarin diverse procedures zijn of worden gevoerd.

2.9    In één van de procedures heeft op 28 november 2016 een comparitie na antwoord plaatsgevonden.

2.10    In deze civiele bodemprocedure is vervolgens een voor klager nadelig vonnis gewezen.

2.11    In kort geding heeft verweerder, namens de verhuurder, ontruiming van de woning van klager gevorderd. De vordering is toegewezen.

2.12    De deurwaarder heeft in opdracht van verweerder en de verhuurder de ontruiming van de woning van klager aangezegd tegen 30 november 2016.

2.13    In één van de procedures tussen klager en de verhuurder heeft klager tegen de behandelend rechter een wrakingsverzoek ingediend.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klachten houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

A-klacht

a)    Verweerder heeft een dagvaarding uitgebracht strekkend tot ontruiming van de woning van klager. Verweerder heeft daarbij enerzijds irrelevante stukken overgelegd en anderzijds relevante informatie achtergehouden. Verweerder heeft verder een oud en volgens klager ondeugdelijk vonnis overgelegd. Verweerder brengt selectief zaken naar voren en heeft zijn vordering onderbouwd met “slechts 3 eenmalige klachten van slechts 3 bewoners in 1 jaar”. Verweerder legt verklaringen over van mensen die klager en de situatie niet kennen (klachtonderdelen 1, 1d, 1c, 1e, 3, 4 en 5 zoals geformuleerd door klager).

b)    Verweerder heeft klager onjuiste informatie verstrekt over de mogelijkheid om het geschil met de verhuurder te schikken (klachtonderdeel 2 zoals geformuleerd door klager)

c)    Verweerder is een afspraak met klager om telefonisch contact op te nemen niet nagekomen. Verder vroeg verweerder aan klager of diens advocaat, mr. P, contact met verweerder wilde opnemen (klachtonderdelen 6 en 9 zoals geformuleerd door klager).

d)    Verweerder heeft geweigerd getuigen op te roepen en werkt de waarheidsvinding tegen (klachtonderdeel 7 zoals geformuleerd door klager).

e)    Door toedoen van verweerder is de dagvaarding pas kort voor de zitting aan klager betekend (klachtonderdeel 8 zoals geformuleerd door klager).

f)    Verweerder negeert de omstandigheid dat klager hartpatiënt is en als gevolg daarvan geen stress verdraagt (klachtonderdeel 10 zoals geformuleerd door klager).

g)    Verweerder heeft gebruik gemaakt van het boek van klager met het uitsluitende doel om een negatief beeld van klager te schetsen (klachtonderdeel 1b).

h)    Op het briefpapier van verweerder staat de hiervoor in 1.4 weergegeven aansprakelijkheidsbeperking. Deze is in strijd met het bepaalde in de Advocatenwet.

Verzet A-klacht

3.2    Klager heeft ter zitting meegedeeld dat de voorzitter de klachtonderdelen correct heeft weergegeven. Klachtonderdeel g heeft klager ter zitting ingetrokken.

3.3    Ter zitting heeft klager ten aanzien van klachtonderdeel d verklaard dat verweerder geen getuigen wilde oproepen in de bodemprocedure. Tijdens de comparitie heeft verweerder samengespannen met de rechter, door weg te lopen en niet met klager te bespreken of getuigen opgeroepen moesten worden. Verweerder moet weten dat het horen van getuigen in een bodemprocedure belangrijk is. Verweerder heeft door zijn gedraging het belang van klager geschonden.

3.4    Ten aanzien van klachtonderdeel h heeft klager ter zitting gesteld dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een aansprakelijkheidsbeperking zoals bedoeld in dit klachtonderdeel niet geoorloofd is.

B-klacht

a)    Verweerder heeft meegewerkt aan een oneerlijke rechtsgang.

b)    Verweerder heeft ten onrechte opgemerkt dat tegen een beslissing van de wrakingskamer geen rechtsmiddel openstaat.

c)    Verweerder heeft ter zitting bij de kantonrechter ten onrechte opgemerkt dat klager “heel Ouderkerk zou ontwrichten”.

d)    Verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat klagen bij de deken en het instellen van een wrakingsverzoek voor klager een dagbesteding is. Volgens klager is het een vernederende opmerking.

3.5    Ter onderbouwing van klachtonderdeel a heeft klager aangevoerd dat hij ter zitting aan de kantonrechter heeft gevraagd om de medewerker van de verhuurder te beëdigen. De kantonrechter weigerde dit. Hierop heeft, zo begrijpt de voorzitter, verweerder erop gewezen dat hij gemachtigd is namens de verhuurder. Volgens klager is dat een leugen. Bovendien liet verweerder het toe dat de medewerker van de verhuurder, zonder dat zij was beëdigd, toch het woord nam. Door een en ander heeft verweerder het belang van klager geschonden en heeft hij meegewerkt aan een oneerlijke rechtsgang.

Verzet B-klacht

3.6    In zijn repliek heeft klager een aanvullende klacht geformuleerd tegen klager. De raad begrijpt dat klager verweerder verwijt dat verweerder een dossier dat hij in het kader van het kort geding aan klager heeft gezonden opnieuw aan klager stuurt in verband met de bodemprocedure. Dit klachtonderdeel is, zo begrijpt de raad de stelling van klager, niet door de voorzitter beoordeeld.

3.7    Klager heeft ter zitting bevestigd dat de voorzitter zijn klacht voor het overige juist heeft weergegeven in de  voorzittersbeslissing.

3.8    Klager heeft in verzet aangevoerd dat de opmerkingen als bedoeld onder c) en d) vernederend zijn. Wat betreft de opmerking onder c) stelt klager dat verweerder wist dat de waarheid in het geding was. Verweerder had volgens klager onderzoek moeten doen en had niet kunnen afgaan op dat wat zijn cliënt hem voorhield. De opmerkingen sloegen verder niet op het gedrag van klager in zijn woning en hadden aldus geen betrekking op de huurzaak.

C-klacht

a)    Verweerder heeft geweigerd tijdens de comparitie op 28 november 2016 om met klager te spreken over het schikken van de zaak.

b)    Verweerder heeft niet gesproken over de wijze waarop de bodemprocedure vormgegeven moest worden.

c)    Verweerder heeft meegewerkt aan een oneerlijke procesgang door de rechter niet te wijzen op de juiste wijze van afhandelen van een bodemprocedure, namelijk het horen van getuigen.

d)    Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door de deurwaarder op te dragen om de woning van klager te ontruimen twee dagen nadat de comparitie plaatsvond.

e)    Verweerder heeft eerst een bodemprocedure ingesteld en daarna een kort geding. Hiermee heeft verweerder de normale rechtsgang en de belangen van klager onevenredig geschonden.

f)    Verweerder heeft de woning van klager laten ontruimen met gebruikmaking van valse verklaringen.

g)    Verweerder heeft geweigerd de huissleutels van klager aan hem terug te geven.

h)    Door toedoen van verweerder heeft de deurwaarder onrechtmatig loonbeslag gelegd bij klager.

i)    Verweerder verscheen in toga tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek waarbij hij geen partij was.

j)    Klager wil tezamen met verweerder sprongcassatie instellen, maar verweerder weigert hieraan zijn medewerking te verlenen.

k)    Verweerder heeft klager een rekening gestuurd die klager ook al had ontvangen van de deurwaarder.

l)    Verweerder heeft na de mondelinge behandeling van het kort geding de volgende opmerking gemaakt: “Zo, dat was weer gezellig”. De opmerking is ongepast en kwetsend.

Verzet C-klacht

3.9    Bij repliek in deze zaak heeft klager een aanvullende klacht tegen verweerder geformuleerd. De raad begrijpt de klacht aldus dat klager verweerder verwijt dat verweerder ontkent en negeert dat klager “zelf als civilist de civiele kant doe[t]” en dat verweerder weigert met klager als behartiger van zijn eigen belangen in gesprek te gaan over de zaak. Aanleiding van deze klacht is de e-mail van verweerder aan klager van 20 januari 2017, waarin verweerder heeft geschreven: “Naar aanleiding van uw verzoek van hedenmorgen om een afspraak te maken voor een bespreking, deel ik u mede dat u geen cliënt van ondergetekende bent en dat er geen afspraak gemaakt zal worden.”.

3.10    Klager heeft ter zitting verklaard dat de voorzitter zijn klacht correct heeft weergegeven. Klager heeft klachtonderdeel j ter zitting ingetrokken.

3.11    De voorzitter heeft volgens klager onvoldoende in haar beoordeling van klachtonderdelen b) en c) betrokken dat verweerder tijdens de comparitie is weggelopen, voordat klager aan de rechter kenbaar had kunnen maken of hij een vonnis wenste en voordat de mogelijkheid om de zaak te schikken was verkend.

3.12    Ten aanzien van klachtonderdeel e heeft klager verklaard dat er geen nieuwe feiten waren en dat er geen spoedeisend belang was. Gelet daarop had verweerder geen kort geding mogen starten. Klager stelt daarnaast dat verweerder twee dagen voor de zitting aanvullende stukken per e-mail naar klager heeft gezonden en niet via een deurwaardersexploot. Volgens klager is sprake van schending van de normale rechtsgang.

3.13    Ten aanzien van klachtonderdeel f) heeft klager in verzet herhaald dat verweerder gebruik heeft gemaakt van valse verklaringen.

3.14    Over klachtonderdeel i) heeft klager in verzet aangevoerd dat verweerder een wrakingsverbod heeft verzocht en ingesteld en daarmee de belangen van klager heeft geschonden.

3.15    Volgens klager heeft de voorzitter ten aanzien van klachtonderdeel l een onjuist oordeel gegeven.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de klachten en het verzet daartegen gemotiveerd weersproken. Op het verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

5    BEOORDELING

5.1    Het karakter van de onderhavige procesgang brengt mee dat eerst wordt onderzocht of sprake is van fouten of omissies in de voorzittersbeslissing waartegen verzet is ingesteld. De inleidende klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake is.

5.2    De raad stelt op grond van de klacht, het verzet en de verklaring van klager ter zitting vast dat met name de gang van zaken tijdens de comparitie in de bodemzaak klager dwars zit; verweerder zond hem in die zaak stukken toe die hij in het kader van het kort geding ook al had toegezonden en verweerder liep weg uit de zitting, voordat de mogelijkheid van schikken en het horen van getuigen aan de orde was geweest en voordat klager kenbaar had kunnen maken wat zijn wens was over de voortgang van de procedure.

5.3    Klager heeft het onderwerp aan de orde gesteld in onderdeel d) en in het verzet van de A-klacht, maar ook in onderdeel a) van de B-klacht, het aanvullende en niet (expliciet) door de voorzitter beoordeelde klachtonderdeel in de B-klacht (zie hiervoor in 3.6) en in onderdelen a), b) en c) in de C-klacht. In verzet in de C-klacht heeft klager de klacht ook aan de orde gesteld.

5.4    De voorzitter heeft over het onderwerp geoordeeld dat het niet op de weg van verweerder lag om de wens van klager om getuigen te horen in zijn geschil met de verhuurder onder de aandacht van de kantonrechter te brengen (zie 4.6 in de A-klacht). Volgens de voorzitter was geen sprake van een oneerlijke rechtsgang (4.4 in de B-klacht). De raad merkt hierover op dat de omstandigheid dat verweerder twee maal dezelfde stukken naar klager heeft gezonden in het kader van hoor en wederhoor en een eerlijke procesgang onvermijdelijk was. Klager moest immers weten dat verweerder niet alleen in kort geding, maar ook in de bodemprocedure een beroep zou doen op die stukken. De voorzitter heeft verder geoordeeld dat het verweerder vrij stond om namens de verhuurder het standpunt in te nemen dat (het doen van onderzoek naar) een schikking niet zinvol of gewenst was (4.4 in de C-klacht) en dat het aan de rechter is om te beslissen wat er met een zaak gebeurt nadat een comparitie heeft plaatsgevonden (4.5 in de C-zaak). De raad voegt toe dat het verweerder, gelet op het voorgaande, vrijstond om de comparitie te verlaten nadat de kantonrechter had meegedeeld vonnis te zullen wijzen.

5.5    De voorzitter heeft naar het oordeel van de raad bij haar beoordeling telkens de juiste maatstaf toegepast. Ook als hetgeen klager in verzet heeft gesteld in aanmerking wordt genomen, komt de raad tot de slotsom dat de voorzitter de klacht over de gang van zaken rondom de comparitie op juiste gronden kennelijk ongegrond heeft bevonden.

5.6    Wat betreft klachtonderdeel h) in de A-klacht heeft de voorzitter terecht geoordeeld dat de aansprakelijkheidsbeperking zoals geformuleerd op het briefpapier van verweerder niet strijdig is met enige rechtsregel. Zijn stelling dat de clausule volgens de Hoge Raad ongeoorloofd is heeft klager, wat er ook zij van die stelling, onvoldoende feitelijk onderbouwd.

5.7    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van klachtonderdelen c) en d) in de B-klacht de juiste maatstaf heeft toegepast. Klager in heeft verzet geen feiten of omstandigheden aangevoerd die moeten leiden tot een ander oordeel over deze klachtonderdelen. De voorzitter heeft deze klachtonderdelen terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond verklaard. 

5.8    De bij repliek in de C-klacht geformuleerde aanvullende klacht is niet expliciet besproken door de voorzitter. Het onderwerp, de wijze waarop een advocaat zich jegens zijn wederpartij moet gedragen, is wel in diverse klachtonderdelen aan de orde gekomen en beoordeeld door de voorzitter.

5.9    Hoe een advocaat zich in zijn algemeenheid heeft te gedragen jegens de wederpartij is uiteengezet in de drie voorzittersbeslissingen (4.1 A-klacht, 4.1 B-klacht en 4.2 C-klacht). In 4.11 van de A-klacht heeft de voorzitter overwogen dat niet van verweerder kan worden verlangd dat hij met klager in discussie gaat over de aard en inhoud van een dagvaarding. Dit geldt natuurlijk ook voor andere processtukken of -handelingen. Zoals hiervoor ook al gemeld heeft de voorzitter in 4.4 van de C-klacht terecht overwogen dat het verweerder vrijstond om namens de verhuurder het standpunt in te nemen dat (het doen van onderzoek naar) een schikking niet zinvol of gewenst was. De raad voegt daaraan toe dat het een advocaat vrijstaat om de wens van een wederpartij om tot overleg te komen, terwijl de procedures (in eerste aanleg) al zijn gevoerd, van de hand te wijzen.

5.10    Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat dit klachtonderdeel moet worden geacht te zijn beoordeeld door de voorzitter, waarbij de voorzitter de juiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd.

5.11    Ten aanzien van het verzet van klager tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel e) in de C-klacht heeft verweerder aangevoerd dat hij op verzoek van zijn cliënt een bodemprocedure heeft ingesteld tegen klager. Na het uitbrengen van de dagvaarding in de bodemzaak escaleerde de situatie volgens verweerder zodanig, dat de cliënt verweerder verzocht om ook een kort geding te starten.

5.12    De voorzitter heeft terecht overwogen in 4.7 in de C-klacht dat verweerder niet in strijd met enige rechtsregel heeft gehandeld door eerst een bodemprocedure in te stellen en vervolgens een kort geding. De raad is van oordeel dat deze beoordeling moet worden geacht zich ook uit te strekken over de, volgens klager, laat ingediende stukken. Korte termijnen behoren tot de aard van een kort geding en uit het dossier blijkt niet dat verweerder daarmee enige norm heeft geschonden. De raad voegt nog toe dat het antwoord op de vraag of sprake is van een spoedeisend belang moet worden gegeven door de voorzieningenrechter en niet door de tuchtrechter. De voorzitter is op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat klachtonderdeel e) in de C-klacht kennelijk ongegrond is.

5.13    De voorzitter heeft terecht als uitgangspunt genomen dat het verweerder vrijstond om documenten die de verhuurder hem had verschaft in de procedures tegen klager over te leggen. De raad heeft geen grond om aan te nemen dat sprake was van bijzondere omstandigheden die meebrachten dat verweerder gehouden was de juistheid van de verklaringen te controleren. De enkele stelling van klager dat de verklaringen vals waren is onvoldoende. Een en ander in aanmerking genomen komt de raad tot het oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van dit klachtonderdeel de juiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd.

5.14    Volgens klager heeft verweerder om een wrakingsverbod verzocht. Daargelaten of dit jegens klager tuchtrechtelijk verwijtbaar zou zijn, kan de raad de juistheid van deze stelling niet vaststellen. Vaststaat wel dat verweerder geen wrakingsverbod heeft ingesteld; dat is voorbehouden aan de wrakingskamer. De voorzitter is op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond is.

5.15    De raad is met de voorzitter van oordeel dat voor zover verweerder de onder l) gewraakte opmerking werkelijk heeft gemaakt, hij daarmee de grenzen van het betamelijke niet heeft overschreden. De voorzitter is terecht tot het oordeel gekomen dat dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond is.

5.16    De raad is alles overwegend van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling in de drie klachtzaken de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.

5.17    Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet in de drie zaken ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet in de zaak 17-498/DH/RO-a ongegrond;

-    verklaart het verzet in de zaak 17-498/DH/RO-b ongegrond;

-    verklaart het verzet in de zaak 17-498/DH/RO-c ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P.S. Kamminga, M.F. Laning, P. Rijpstra en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 april 2018.

Griffier    Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 9 april 2018 verzonden.