ECLI:NL:TADRSGR:2018:65 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-098/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:65
Datum uitspraak: 09-04-2018
Datum publicatie: 11-04-2018
Zaaknummer(s): 17-098/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: verzet ongegrond

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 9 april 2018

in de zaak 17-098/DH/DH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 29 augustus 2017 op de klacht van:

klaagster

gemachtigde: mr. de G

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 11 mei 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 30 januari 2017 met kenmerk K119 2017 dk/ksl, door de raad ontvangen op 31 januari 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 29 augustus 2017 heeft de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 46g eerste lid van de Advocatenwet en gedeeltelijk kennelijk ongegrond. De voorzittersbeslissing is op 29 augustus 2017 verzonden aan klager.

1.4    Bij brief van 28 september 2017 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 12 februari 2018 in aanwezigheid van klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen verzet is ingesteld, van de stukken op grond waarvan de beslissing is gegeven en van het verzetschrift van klaagster van 28 september 2017.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Klaagster heeft zich in 2008 tot verweerder gewend met het verzoek haar bij te staan in verband met de vordering van een ziekenhuis met betrekking tot de behandeling van klaagsters destijds pasgeboren dochter. Verweerder heeft klaagster vervolgens in diverse (familierechtelijke) kwesties bijgestaan.

2.2    Klaagster heeft zich op enig moment tot een andere advocaat, mr. Y., gewend. Mr. Y. heeft bij de deken een klacht ingediend over verweerder inzake de overdracht van klaagsters dossier.

2.3    Bij e-mail van 11 mei 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2.4    Bij brief van 17 januari 2017 heeft de deken partijen zijn visie op de klacht gegeven. In die brief heeft de deken gerefereerd aan zijn standpunt in zijn dossier betreffende de klacht van mr. Y. tegen verweerder. In dat standpunt heeft deken onder meer het volgende opgenomen:

“Uit die stukken leid ik – kort samengevat – af dat [verweerder] [klaagster] met ingang van 14 januari 2012 tot en met 12 februari 2013 zowel per brief als per e-mail diverse malen heeft aangeschreven en haar heeft bericht dat hij slechts bereid was hoger beroep in te stellen, indien zij een voorschotnota betreffende griffierecht ter hoogte van een bedrag van € 291,- aan hem zou betalen. Ik heb op basis van de mij ter beschikking staande gegevens niet kunnen constateren dat [klaagster] op die correspondentie van [verweerder] heeft gereageerd (…) en/of het bedoelde bedrag geheel of gedeeltelijk aan [verweerder] heeft betaald. Wel heb ik een e-mail van [klaagster] van 20 maart 2012 aangetroffen, waarin zij [verweerder] meedeelt dat zij geen toevoeging heeft gekregen en een e-mail van 21 september 2012 betreffende een afspraak met het ziekenhuis. Op 12 februari 2013 heeft [verweerder] [klaagster] voor de laatste maal bericht dat hij geen procedure in hoger beroep zou voeren als zij het griffierecht niet zou betalen, waarna hij – toen betaling uitbleef – het hoger beroep niet heeft aangebracht.”

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij niets voor klaagster heeft gedaan in de zaak tussen klaagster en het ziekenhuis;

b)    hij een hoger beroepstermijn heeft laten verlopen in de procedure tegen het ziekenhuis;

c)    hij klaagster niet op de hoogte heeft gesteld van het verstrijken van de hoger beroepstermijn in de zaak tegen het ziekenhuis;

d)    hij in de hoger beroepsprocedure niet, althans niet tijdig een toevoeging voor klaagster heeft aangevraagd met een lagere eigen bijdrage (EUR 125,- in plaats van EUR 775,-);

e)    hij klaagster allerlei werkzaamheden heeft laten verrichten die tot zijn takenpakket behoren, zoals het opvragen van medische gegevens van klaagster en twee van haar kinderen;

f)    hij in 2012 in een toevoegingszaak teveel uren heeft gedeclareerd;

g)    hij de alimentatiezaak van klaagster te lang op de lange baan heeft geschoven en deze pas na een lange periode tot een goed resultaat heeft gebracht; klaagster heeft hem in februari 2010 verzocht om de alimentatie te regelen, maar toen zij in mei 2011 naar de rechtbank Den Haag belde bleek dat verweerder geen alimentatieverzoek had ingediend;

h)    hij niet, althans onvoldoende meewerkt aan de overdracht van klaagsters dossier aan haar nieuwe advocaat, van welk dossier klaagster geen of slechts ten dele een kopie heeft ontvangen;

i)    hij geen werkzaamheden heeft verricht voor het verkrijgen van een straatverbod, terwijl daarvoor wel een toevoeging was verleend.

3.2    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster stelt dat zij de e-mail(s) van verweerder over de voorwaarden waaronder hij hoger beroep zou instellen niet heeft ontvangen. Klaagster stelt dat verweerder haar aldus niet op de hoogte heeft gesteld. Het had volgens klaagster op de weg van verweerder gelegen om te controleren of zij zijn bericht had ontvangen, vóór het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep. Klaagster stelt dat zij er in 2016 achter is gekomen dat verweerder geen hoger beroep had ingesteld. De klacht is gelet op het bepaalde in 46g, tweede lid, van de Advocatenwet niet te laat ingediend, aldus klaagster.

4    VERWEER

4.1    Verweerder herkent zich niet in de klacht. De zaak tegen het ziekenhuis is reeds in 2012 geëindigd door het verstrijken van de hoger beroepstermijn. Verweerder heeft klaagster op 14 januari 2012 een voorschotfactuur gestuurd voor het griffierecht in hoger beroep, met de mededeling dat hij geen hoger beroep zou instellen als het griffierecht niet vooraf betaald zou zijn. Hoewel betaling van het griffierecht door klaagster uitbleef, heeft verweerder de deurwaarder een appeldagvaarding doen uitbrengen op een termijn van zes maanden om de beroepstermijn veilig te stellen. Ook in die periode heeft klaagster, ondanks dringende verzoeken van verweerder, de nota voor het griffierecht niet betaald. Na het verstrijken van genoemde termijn van zes maanden heeft verweerder nogmaals een herstelexploot doen uitbrengen tegen 5 maart 2013. Uiteindelijk heeft verweerder de appeldagvaarding niet aangebracht omdat klaagster het griffierecht niet had betaald.

4.2    Het verwijt dat verweerder zou weigeren dossiers af te geven is onterecht. Eind december 2015 ontving hij van mr. Y. bericht dat klaagster zich tot haar had gewend en verzocht zij verweerder haar het dossier tegen het ziekenhuis toe te zenden. Daarna verzocht mr. Y. verweerder om haar alle dossiers die hij ooit voor klaagster had behandeld, toe te zenden. Het gereedmaken van deze dossiers heeft ontzettend veel tijd gekost. Mr. Y. heeft zich vervolgens zeer onwelwillend jegens verweerder opgesteld. Overigens heeft klaagster alle stukken toegezonden gekregen.

4.3    Klaagster heeft verweerder inderdaad verzocht een straatverbod te bewerkstelligen voor de vader van haar kinderen. Verweerder heeft klaagster hierin bijgestaan op basis van een toevoeging. Deze bijstand heeft niet geresulteerd in een procedure, omdat daar geen grond voor bleek te bestaan. Anders dan klaagster aanvankelijk aangaf bleek de frequentie van de bezoeken en de aard ervan niet zodanig dat dit zou kunnen leiden tot het opleggen van een straatverbod. Klaagster heeft, ondanks dat verweerder haar verzocht dit te doen, de gestelde overlast nimmer gesubstantieerd. Verweerder heeft zijn bijstand in deze kwestie om die reden op 3 november 2012 beëindigd.

4.4    Het in verzet gevoerde verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

5    BEOORDELING

5.1    Het in verzet aangevoerde beroep van klaagster op de uitzondering van artikel 46g, tweede lid, Advocatenwet slaagt niet. De raad licht dit als volgt toe.

5.2    Klaagster stelt dat zij geen bericht van verweerder heeft ontvangen over de voorwaarden waaronder hij hoger beroep zou instellen en evenmin een waarschuwing over het verstrijken van de beroepstermijn als klaagster niet aan de voorwaarden zou voldoen.

5.3    Volgens het onderzoek van de deken heeft verweerder klaagster tussen 4 januari 2012 en 12 februari 2013 zowel per brief als per e-mail diverse malen aangeschreven. Daarbij heeft verweerder klaagster bericht dat hij slechts bereid was hoger beroep in te stellen, indien zij een voorschotnota betreffende griffierecht, een bedrag van € 291,-, aan hem zou betalen. Volgens de deken heeft verweerder klaagster op 12 februari 2013 laten weten dat hij geen procedure in hoger beroep zou voeren als zij het griffierecht niet zou betalen.

5.4    In het licht van de bevindingen van de deken en in aanmerking genomen dat klaagster beschikt over het dossier waarvan de door de deken genoemde correspondentie van verweerder onderdeel vormt – uit het dossier blijkt dat mr. Y het van verweerder ontvangen dossier in of omstreeks december 2016 aan klaagster heeft verstrekt – heeft klaagster haar stelling dat zij geen van de berichten van verweerder heeft ontvangen, onvoldoende feitelijk onderbouwd. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat klaagster tussen januari 2012 en februari 2013 ervan op de hoogte moet zijn geraakt dat verweerder geen hoger beroep had ingesteld en niet pas in 2016. Dat het beroep van klaagster op artikel 46g, tweede lid, Advocatenwet niet slaagt, brengt mee dat het verzet in zoverre ongegrond is.

5.5    De raad is verder van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden. De voorzitter is terecht tot de conclusie gekomen dat de klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk is en gedeeltelijk kennelijk-ongegrond.

5.6    Omdat het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en zal het verzet ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. M.F. Laning en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 april 2018.

Griffier    Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 9 april 2018.