ECLI:NL:TADRARL:2018:74 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-145

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:74
Datum uitspraak: 08-01-2018
Datum publicatie: 12-04-2018
Zaaknummer(s): 17-145
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat in echtscheidingsprocedure. De raad oordeelt klaagster wel ontvankelijk in haar klacht, ook nu het klachtrecht volgens de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst (schikking) is uitgesloten. Verweerster heeft klaagster voldoende geïnformeerd over de mogelijke intrekking van de toevoeging en dat klaagster dan alsnog de declaraties zelf moest voldoen. Geen onterechte beslaglegging door verweerster nu klaagster de indruk heeft gewekt de declaraties van verweerster niet tijdig te zullen betalen. Verder heeft de raad niet kunnen vaststellen dat verweerster bewust informatie heeft achtergehouden en dat klaagster daardoor de schikking onder valse voorwendselen is aangegaan. Klacht ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 8 januari 2018

in de zaak 17-145

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 23 juli 2016 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 9 februari 2017 met kenmerk K 16/81, door de raad ontvangen op 10 februari 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 18 september 2017 in aanwezigheid van de gemachtigde van klaagster en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1    Verweerster heeft klaagster vanaf juni 2015 tot 23 juli 2016 als opvolgend advocaat bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. Voor deze bijstand heeft verweerster ten behoeve van klaagster verzocht om overname van de reeds aan de voormalig advocaat afgegeven toevoeging.

2.2    Op 9 januari 2014 heeft de afdeling boekhouding van het kantoor van verweerster aan klaagster een e-mailbericht verstuurd met onder meer de tekst:

“Inmiddels heeft de Raad voor Rechtsbijstand op het verzoek namens u om overname van de toevoeging door [verweerster] positief beslist. Aan u is opnieuw een eigen bijdrage opgelegd van € 335,00. (…)

Na beëindiging van de werkzaamheden toetst de Raad voor Rechtsbijstand nogmaals uw inkomens- en vermogenspositie. Indien u dan alsnog de normen om in aanmerking te komen voor gefinancierde rechtsbijstand overschrijdt, dient u zelf voor betaling aan mijn kantoor van de verleende bijstand zorg te dragen, vanaf aanvang van de zaak.” [afkorting-raad]

2.3    Op enig moment is de echtelijke woning van klaagster en haar ex-echtgenoot met overwaarde verkocht. De (aan klaagster toekomende) overwaarde is bij een notaris gedeponeerd.

2.4    Bij e-mailbericht van 15 juni 2015 heeft verweerster aan klaagster gemeld dat een gevolg van de overwaarde van de woning zal zijn dat de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging intrekt en dat klaagster de volledige advocaatkosten zal moeten betalen. In diezelfde e-mail heeft verweerster klaagster verzocht om haar deel van de overwaarde van de woning over te laten schrijven naar de derdengeldrekening van verweerster zodat de declaratie van verweerster - bij intrekking van de toevoeging - met dat bedrag verrekend kan worden.

2.5    Op 22 juni 2015 heeft verweerster aan klager een declaratie voor haar werkzaamheden verstuurd van € 11.746,59.

2.6    Bij e-mailbericht van 29 juni 2015 is aan verweerster gemeld dat klaagster haar financiën in eigen beheer wenste te houden en dat de overwaarde niet zou worden overgemaakt op de derdengeldrekening van verweerster.

2.7    Medio juli 2015 heeft verweerster ter verkrijging van betaling van haar declaratie conservatoir derdenbeslag laten leggen op de overwaarde van klaagster bij de notaris.

2.8    Op 13 augustus 2015 heeft de Raad voor Rechtsbijstand klaagster bericht dat haar vermogen de grens van het heffingsvrij vermogen heeft overschreden en dat zij voornemens is de toevoeging in te trekken.

2.9    Bij e-mail van 24 augustus 2015 heeft verweerster aan klaagster onder meer bericht:

“Ik stel dan ook het volgende voor:

Onder de voorwaarde dat de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging intrekt, stemt [klaagster] in met betaling aan mijn kantoor van mijn factuur van 22 juni 2015 ten bedrage van € 10.740,21 (Nb. de declaratie beloopt een bedrag van € 11.746,59 inclusief BTW. Nadien heeft de Raad voor Rechtsbijstand aanvullend aan mijn kantoor uitgekeerd het bedrag van € 1.006,38, welk bedrag in mindering strekt op deze declaratie. Per saldo is de declaratie derhalve groot € 10.740,21). Daarbij vergoedt [klaagster] de door mijn kantoor gemaakte kosten van beslaglegging en dagvaarding, tot op heden bedragende € 1.104,59.” [afkortingen-raad]

2.10    Bij brief van 31 augustus 2015 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging ingetrokken.

2.11    Bij e-mail van 4 november 2015 is namens klaagster aan verweerster onder meer bericht:

“Wij zijn bereid te schikken voor € 8000,- euro. (…)

- het honorarium van [verweerster] dat ontvangen is door haar van de RvR zal ook nog door [klaagster] betaald moeten worden.” [afkortingen-raad]

2.12    Op 5 november 2015 hebben klaagster en verweerster een schikking getroffen waarbij klaagster heeft ingestemd met het betalen van € 8.000,- aan verweerster tegen finale kwijting over een weer, onder meer onder de voorwaarde dat geen (interne of externe) klacht tegen verweerster zou worden ingediend.

2.13    Nadien heeft klaagster een factuur ontvangen van de notaris van 12 november 2015 van € 302,50 en van de Raad voor Rechtsbijstand van 25 januari 2016 ten bedrage van € 2.187,21 tot terugbetaling van het door de Raad teveel uitgekeerde.

2.14    Naar aanleiding van deze nagekomen facturen heeft klaagster contact gezocht met verweerster. Vanwege de getroffen schikking – en de over en weer verleende finale kwijting – heeft verweerster klaagster niet te woord gestaan.

2.15    Bij brief van 23 juli 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door te handelen als hierna omschreven:

a)    verweerster heeft klaagster niet of onvoldoende geïnformeerd over de mogelijkheid dat de gefinancierde rechtsbijstand zou kunnen worden ingetrokken, met als gevolg dat klaagster alsnog de declaratie van verweerster zelf moest voldoen;

b)    verweerster heeft in haar declaraties geen onderscheid gemaakt tussen de werkzaamheden met betrekking tot de verkoop van de voormalig echtelijke woning en de overige werkzaamheden, zoals de ondertoezichtstelling (hierna: ‘OTS’) en Jeugdzorg. De tijdsbesteding aan de woning is minimaal geweest ten opzichte van de overige werkzaamheden;

c)    verweerster heeft nagelaten de financiële schade voor klaagster te beperken waardoor klaagster financiële schade heeft geleden;

d)    verweerster heeft in haar e-mail van 22 juni 2015 taalgebruik gehanteerd dat zeer dreigend op klaagster is overgekomen met als gevolg dat haar fysieke en lichamelijke gesteldheid is verslechterd;

e)    verweerster heeft onterecht beslag gelegd onder de notaris, die vervolgens de kosten voor de beslaglegging bij klaagster heeft neergelegd;

f)    verweerster is met klaagster een schikking aangegaan met welke schikking klaagster nauwelijks beter af is dan zonder schikking;

g)    verweerster heeft het contact met klaagster verbroken waardoor klaagster genoodzaakt was zich tot de deken te wenden om antwoorden te krijgen op haar vragen over de facturen van de notaris en de Raad voor Rechtsbijstand;

h)    verweerster heeft geweigerd vrijwillig naar de geschillencommissie te gaan om de declaraties te laten beoordelen.

4    VERWEER

4.1    Het verweer van verweerster komt, voor zover relevant, hierna bij de beoordeling aan de orde.

5    BEOORDELING

5.1    Verweerster heeft gesteld dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht omdat in de minnelijke regeling tussen partijen de klachtmogelijkheid is uitgesloten. Het tuchtrechtelijke klachtrecht staat echter voor een ieder open, ongeacht wat partijen daarover onderling hebben afgesproken. Een dergelijke afspraak kan hooguit in civielrechtelijke zin tot gevolgen leiden. Dat betekent dat klaagster, ondanks de getroffen schikking en hetgeen daarin over een weer is bepaald, kan worden ontvangen in haar klacht. De raad komt derhalve toe aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht van klaagster.

5.2    De raad constateert dat het een klacht tegen de eigen advocaat betreft. De kwaliteit van de dienstverlening door verweerster is door klaagster niet ter discussie gesteld.

Ad klachtonderdeel a) en c)

5.3    De raad zal de klachtonderdelen a en c gezamenlijk behandelen vanwege de onderlinge samenhang. Deze klachtonderdelen zien immers in essentie op telkens dezelfde vraag of verweerster klaagster voldoende heeft geïnformeerd over, respectievelijk heeft gewaarschuwd voor, de mogelijkheid dat de toevoeging op enig moment zou worden ingetrokken met als gevolg dat alle advocaatkosten volledig voor haar rekening zouden komen.

5.4    Verweerster heeft gewezen op het e-mailbericht van 9 januari 2014 van de afdeling boekhouding van haar kantoor waarin klaagster wordt gemeld dat zij er rekening mee moet houden dat de kosten aan het einde van de rit voor rekening van klaagster dienen te komen. Voorts heeft verweerster toegelicht dat zij haar uurtarief aan het begin van de rechtsbijstand aan klaagster heeft gemeld, hetgeen namens klaagster ter zitting is erkend. Volgens de raad had het klaagster, na ontvangst van voornoemde e-mail en het mededelen van het uurtarief door verweerster aan het begin van het traject, voldoende helder moeten zijn dat de advocaatkosten op een later moment mogelijk alsnog en volledig voor rekening van klaagster zouden komen. Dat verweerster – achteraf gezien – klaagster meer expliciet had kunnen melden dat deze mogelijkheid in haar geval ook realistisch was vanwege de eventuele overwaarde (bij de verkoop) van de gemeenschappelijke woning, kan zo zijn, doch dit alleen maakt niet dat verweerster tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Immers, voorop blijft staan dat klaagster aan het begin van de bijstand door verweerster op deze mogelijkheid is gewezen en dit klaagster aldus bekend had moeten zijn.

5.5    De klachtonderdelen a en c oordeelt de raad ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.6    De raad begrijpt de klacht van klaagster op dit punt zo, dat zij klaagt over de hoogte van de declaratie. Volgens vaste jurisprudentie heeft de tuchtrechter niet de bevoegdheid om declaratiegeschillen te beslechten, zoals verweerster ook heeft gesteld. Hiervoor dienen andere wegen te worden bewandeld zoals de civiele of de geschillensprocedure. Wel kan aan de tuchtrechter worden voorgelegd of sprake is van excessief declareren. Dat laatste heeft klaagster echter niet gesteld. Klachtonderdeel b is ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.7    Klaagster heeft gesteld dat sprake is geweest van dreigend taalgebruik door verweerster in haar e-mailbericht van 22 juni 2015. Op welk taalgebruik klaagster precies doelt en in hoeverre dit als dreigend is te beschouwen, is de raad niet helder geworden. Hiertoe heeft klaagster onvoldoende gesteld en onderbouwd. Nu de feitelijke grondslag aan dit klachtonderdeel ontbreekt, wordt dit klachtonderdeel als ongegrond beoordeeld.

Ad klachtonderdeel e)

5.8    Dat verweerster onterecht beslag heeft gelegd, heeft de raad niet kunnen vaststellen. Uit het klachtdossier is de raad genoegzaam gebleken dat klaagster, na ontvangst van de factuur van 22 juni 2015 van verweerster, de uit hoofde van de verkoop van de woning ontvangen gelden in eigen beheer wilde houden en dat zij daarmee ook andere schulden, mogelijk eerst, wilde aflossen. Daarmee heeft zij bij verweerster de indruk gewekt dat zij niet voornemens was de declaratie van verweerster binnen een redelijke termijn te betalen. De raad is niet gebleken dat klaagster verweerster voldoende zekerheid heeft verschaft over het willen en kunnen betalen van de declaratie van verweerster. Verweerster heeft toegelicht niet lichtzinnig tot beslaglegging te zijn overgegaan en dat zij hierover eerst telefonisch contact met de deken heeft gehad, waarna aan het vereiste dekenoverleg was voldaan. Dat verweerster in deze omstandigheden en na het verkrijgen van de benodigde dekeninstemming er voor heeft gekozen om conservatoir derdenbeslag te laten leggen, acht de raad niet onbegrijpelijk. Het staat een advocaat immers vrij om bij een voldoende mate van betalingsonzekerheid beslag te laten leggen ter verkrijging van betaling van diens declaratie. Dat verweerster een week na verzending van haar declaratie beslag heeft laten leggen, zoals klaagster heeft gesteld, heeft de raad niet kunnen vaststellen, maar ook indien daarvan wordt uitgegaan, lag de beslaglegging door verweerster voor de hand gelet op de gebleken onwil van klaagster om deze declaratie binnen de gestelde betalingstermijn te voldoen.  Klachtonderdeel e is ongegrond.

Ad klachtonderdeel f)

5.9    Klaagster stelt dat zij met de door haar getroffen schikking niet beter af is dan daarzonder en dat zij bij het treffen van de schikking geen rekening heeft kunnen houden met een terugbetaling door haar aan de Raad voor Rechtsbijstand van € 2.187,21 en met een betaling aan de notaris in verband met het onder hem gelegde derdenbeslag. Klaagster stelt dat zij met deze kosten geen rekening heeft kunnen houden omdat zij daarmee niet bekend was. Klaagster wist wel dat zij nog een factuur van de Raad voor Rechtsbijstand zou ontvangen maar stelt niet te hebben geweten dat deze zo hoog zou zijn. Verweerster heeft toegelicht dat zij het door de Raad nog te vorderen bedrag van € 2.187,21 in de dagvaarding heeft genoemd die zij in augustus 2015 aan klaagster heeft laten betekenen wegens het uitblijven van betaling van haar declaratie. Nu de schikking met klaagster van een latere datum is, klopt de stelling van klaagster niet dat zij tijdens het treffen van de schikking niet bekend was of kon zijn met dit door de Raad nog te vorderen bedrag. De gemachtigde van klaagster heeft ter zitting verklaard niet bekend te zijn met een dagvaarding, althans zich dit niet te kunnen herinneren. Dat er een dagvaarding is (geweest), volgt volgens de raad echter uit de hiervoor geciteerde e-mail van verweerster aan klaagster van 24 augustus 2016. Nu de dagvaarding zich niet in het klachtdossier bevindt, heeft de raad geen kennis kunnen nemen van de inhoud daarvan. De raad acht het echter voldoende aannemelijk dat verweerster voornoemd bedrag in de dagvaarding heeft genoemd, nu zij dit ter zitting zeer stellig heeft gesteld en dit namens klaagster vervolgens onvoldoende expliciet is betwist. Vaststaat verder dat klaagster er bij het aangaan van de schikking rekening mee hield dat zij nog een factuur van de Raad voor Rechtsbijstand zou ontvangen (zie de e-mail die namens klaagster op 4 november 2015 is verstuurd). Bovendien was klaagster ermee bekend dat de Raad voor Rechtsbijstand eerst € 957,15 aan verweerster had uitgekeerd (zie de declaratie van verweerster van 22 juni 2015) en later nog eens aanvullend een bedrag van € 1.006,38 (zie de e-mail van verweerster van 24 augustus 2015). Deze bedragen zouden dus hoe dan ook teruggevorderd worden van klaagster, welke bedragen samen al bijna even groot zijn als de in januari 2016 ontvangen factuur van de Raad voor Rechtsbijstand.

5.10    Wat de factuur van de notaris betreft, heeft verweerster toegelicht dat zij niet wist dat de notaris een factuur aan klaagster zou sturen omdat niet de notaris maar de deurwaarder beslag heeft gelegd. De raad volgt verweerster in haar stelling dat het ongebruikelijk is dat een notaris de beslagene een factuur stuurt voor beslaglegging op gelden die hij onder zich heeft, zoals hier is gebeurd, nog daargelaten of daarvoor een grondslag bestaat. Verweerster behoefde op deze factuur derhalve niet bedacht te zijn en had klaagster hierover dan ook niet van tevoren kunnen of hoeven inlichten. Op grond van het voorgaande heeft de raad niet kunnen vaststellen dat verweerster bewust informatie heeft achtergehouden en dat klaagster daardoor de schikking onder valse voorwendselen is aangegaan.

5.11    Verweerster heeft voorts betwist dat klaagster met de schikking nauwelijks beter af is dan in de situatie zonder schikking. Vaststaat echter dat klaagster zonder schikking ook de facturen van de notaris en de Raad voor Rechtsbijstand zou hebben ontvangen. Zonder schikking had klaagster daarnaast de factuur van verweerster van 22 juni 2015 van € 10.740,21 (dus exclusief de latere en aanvullende uitkering door de Raad voor Rechtsbijstand aan verweerster) plus de beslag- en dagvaardingskosten van € 1.104,59 moeten betalen, hetgeen in totaal aanmerkelijk meer bedraagt dan de € 8.000,- die klaagster nu – in de situatie mét schikking – aan verweerster heeft betaald. Met het aangaan van de schikking heeft klaagster dus wel degelijk een voordeel behaald. Aldus kan niet worden gezegd dat klaagster met de schikking nauwelijks beter af was. Klachtonderdeel f is ongegrond.

Klachtonderdeel g)

5.12    Op het moment dat klaagster zich tot verweerster heeft gewend om haar vragen over de facturen van de Raad voor Rechtsbijstand en de notaris beantwoord te krijgen, was de dienstverlening door verweerster reeds beëindigd. Indien en voor zover al zou komen vast te staan dat verweerster het contact met klaagster heeft verbroken, hetgeen vooralsnog, op basis van de aangedragen feiten, niet kan worden geconcludeerd,  levert dit alleen al daarom geen tuchtrechtelijk verwijt op. Klachtonderdeel g is ongegrond.

Klachtonderdeel h)

5.13    Verweerster heeft toegelicht dat haar kantoor niet is aangesloten bij de geschillencommissie en dat zij daarom niet gehouden kan worden om de gang naar de geschillencommissie te maken. Zij was daartoe ook niet op vrijwillige basis bereid. De raad overweegt in dit verband dat het aan verweerster zelf is om al dan niet in te gaan op een voorstel van verweerster om de zaak aan de geschillencommissie voor te leggen. Zij is niet gehouden daarop in te gaan. Ook klachtonderdeel h is ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, P.J.F.M. de Kerf, leden, bijgestaan door mr. L.M. Roorda als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2018.

Griffier                                               Voorzitter

Verzonden d.d. 8 januari 2018.