ECLI:NL:TADRARL:2018:60 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-185

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:60
Datum uitspraak: 04-04-2018
Datum publicatie: 04-04-2018
Zaaknummer(s): 18-185
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Wrakingsverzoek tegen twee leden van de raad kennelijk ongegrond. Uit de omstandigheid dat de voorzitter ter zitting niet direct en alleen (zonder de overige leden van de raad) op het verzoek van verzoeker om zijn probleem op te lossen heeft willen beslissen, volgt geen (vrees voor) rechterlijke partijdigheid. Datzelfde geldt voor het feit dat een ander lid van de raad al eerder over een klacht van verzoeker heeft (mede)beslist. Dat deze tuchtrechter stukken aan verzoeker heeft teruggegeven die de voorzitter na de schorsing van de behandeling ter zitting heeft geweigerd is evenmin een grond voor wraking.

Beslissing van de wrakingskamer van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 4 april 2018

in de zaak 18-185

naar aanleiding van het verzoek om wraking van de hierna te noemen tuchtrechters van de raad, ingediend door

verzoeker

tegen

voorzitter en lid in de samenstelling van de raad van 5 maart 2018

mr. K.H.A. Heenk (voorzitter) en mr. L.A.M.J. Pütz (lid)

verweerders

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij de raad is een klacht van verzoeker tegen mr. P. aanhangig met zaaknummer 17 544. In deze klachtprocedure heeft verzoeker verzet aangetekend tegen de voorzittersbeslissing van 21 augustus 2017. Tijdens de in het openbaar gehouden mondelinge behandeling van het verzet op 5 maart 2018 heeft verzoeker mr. K.H.A. Heenk, voorzitter van de raad (hierna ook: ‘verweerster sub 1’), gewraakt. Na het wrakingsverzoek is de behandeling ter zitting geschorst.

1.2    Bij faxbrief van 7 maart 2018, door de raad per post en met bijlagen ontvangen op 9 maart 2018, heeft verzoeker tevens mr. L.A.M.J. Pütz gewraakt. Mr. Pütz (hierna ook: ‘verweerder sub 2’) maakte als lid deel uit van de samenstelling van de raad ter zitting van 5 maart 2018.

1.3    Naar aanleiding van de hiervoor genoemde wrakingsverzoeken is een wrakingskamer samengesteld en de verdere behandeling van het verzet in klachtzaak 17-544 opgeschort totdat op de wrakingen is beslist. De wrakingen worden gezamenlijk behandeld.

1.4    Verweerders hebben in hun verweerschrift van 13 maart 2018 respectievelijk 14 maart 2018 laten weten niet in de wraking te berusten.

2    BEOORDELING VAN HET WRAKINGSVERZOEK

2.1    Ingevolge artikel 512 Wetboek van Strafvordering kan op verzoek van een partij elk van de tuchtrechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De artikelen 512 tot en met 519 Wetboek van Strafvordering zijn ingevolge artikel 47 Advocatenwet van overeenkomstige toepassing op tuchtrechters van de raad.

2.2    De gronden voor wraking van verweerster sub 1 zijn in het proces-verbaal van de zitting van 5 maart 2018 in klachtzaak 17-544 weergegeven. De gronden voor wraking van verweerder sub 2 zijn in de brief van verzoeker van 7 maart 2018 weergegeven. De gronden voor wraking komen in de kern op het volgende neer:

a)    verweerster sub 1 heeft geweigerd om het probleem van klager in klachtzaak 17 544 ter zitting van de raad op te lossen;

b)    verweerder sub 2 heeft een eerdere (andere) klacht van verzoeker tegen mr. P. ongegrond verklaard;

c)    verweerder sub 2 heeft verzoeker ter zitting van 5 maart 2018 meegedeeld dat zijn wrakingsverzoek van verweerster sub 1 niet geaccepteerd kon worden omdat het onmogelijk is een wrakingsverzoek met bijlagen in te dienen.

2.3    Verzoeker heeft zijn wrakingen als volgt toegelicht. Nu verweerster sub 1 heeft gemeld niet ter zitting over de klacht respectievelijk het probleem van verzoeker te kunnen oordelen, is sprake van strijd met artikel 6 EVRM. Er is geen sprake van een eerlijk proces en verzoeker ondervindt nadeel in zijn processuele positie. Hoewel mr. P. tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld heeft verweerder sub 2 een eerdere (andere) klacht tegen mr. P. bij beslissing van 7 april 2014 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft hij het wrakingsverzoek betreffende verweerster sub 1 ter zitting niet geaccepteerd.

2.4    Het verweer van verweerster sub 1 luidt dat het wrakingsverzoek geen op haar toegespitste feiten of omstandigheden vermeldt waaruit kan worden afgeleid dat de onpartijdigheid schade zou kunnen leiden of dat de vrees daartoe objectief gezien gerechtvaardigd is. Verweerster sub 1 heeft in haar verweer de gang van zaken tijdens de zitting van 5 maart 2018 geschetst hetgeen er in de kern op neerkomt dat zij – als voorzitter van de raad ter zitting – verzoeker de gelegenheid heeft geboden om eerst zijn verzetschrift en daarna zijn wraking toe te lichten, van welke gelegenheid verzoeker ook gebruik heeft gemaakt. Daarna heeft verweerster sub 1 de indiening door verzoeker van een op schrift gestelde en kennelijk al voorbereide toelichting op het wrakingsverzoek met bijlagen geweigerd, omdat de zitting al was geschorst vanwege de wraking en indiening van stukken dan niet meer mogelijk is.

2.5    Verweerder sub 2 betwist dat sprake is van enig(e) (vrees voor) gebrek aan onpartijdigheid. De enkele omstandigheid dat hij eerder zitting heeft gehad in een samenstelling van de raad die heeft beslist op een door verzoeker ingesteld verzet, betekent niet dat hij in een ander door verzoeker ingesteld verzet partijdig zou zijn. Aan verweerder sub 2 kwam bovendien geen doorslaggevende stem toe nu met meerdere mensen op het eerdere verzet is beslist. Verweerder sub 2 betwist ter zitting van de raad van 5 maart 2018 te hebben meegedeeld dat het wrakingsverzoek jegens verweerster sub 1 niet geaccepteerd kon worden omdat het onmogelijk is om een wrakingsverzoek met bijlagen in te dienen. Verweerder sub 2 heeft met de beslissing van verweerster sub 1 om de stukken van verzoeker – na de schorsing van de zitting – te weigeren geen bemoeienis gehad, anders dan dat verweerder sub 2 de bewuste papieren na de beslissing aan verzoeker heeft teruggegeven.

2.6    Volgens vaste rechtspraak staat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter voorop, dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. Hof van Discipline 18-05-2015, ECLI:NL:TAHVD:2015:146).

Ad wrakingsgrond a)

2.7    De raad overweegt als volgt. Verweerster heeft gemotiveerd toegelicht dat en waarom zij niet aan de wens van verzoeker heeft kunnen voldoen om als voorzitter ter zitting over het door verzoeker omschreven probleem in de klachtzaak te oordelen. De raad is van oordeel dat het niet aan verweerster sub 1 als de voorzitter van de raad ter zitting is om de klacht direct en zonder de andere tuchtrechters hierin te kennen, inhoudelijk te beoordelen. Het is immers aan de volledige zittingscombinatie om over de klacht te oordelen nádat de inhoudelijke behandeling ter zitting is gesloten. Juist hierin ligt een waarborg voor een gebalanceerde besluitvorming en daarmee dus voor een eerlijk proces. Door niet op het verzoek van verzoeker ter zitting in te gaan, heeft verweerster sub 1 zich gehouden aan de geldende processuele regels. Niet meer en niet minder. Enige (schijn van) rechterlijke partijdigheid van verweerster sub 1 jegens verzoeker heeft de raad in deze gang van zaken niet kunnen ontwaren.

Ad wrakingsgrond b)

2.8    Ten aanzien van verweerder sub 2 overweegt de raad dat verweerder sub 2 inderdaad zitting heeft gehad in de samenstelling van de raad die heeft beslist op een andere en eerdere verzetzaak van verzoeker (beslissing van 7 april 2014 met zaaknummer 13-281).  Verweerder sub 2 heeft terecht aangevoerd dat het enkele feit dat hij eerder zitting in de raad heeft gehad en over een klacht van verzoeker heeft geoordeeld, niets zegt over de onpartijdigheid van verweerder sub 2 als tuchtrechter in deze zaak en op zichzelf dus geen grond is voor wraking. Nog los daarvan geldt dat het wrakingsverzoek van verzoeker op dit punt tardief is. Een wrakingsverzoek moet worden gedaan zodra verzoeker bekend is geworden met de feiten en omstandigheden die aan de wraking ten grondslag worden gelegd (artikel 1 lid 5 van het wrakingsprotocol Raden van Discipline). Aan verzoeker is bij de oproepingsbrief van 8 februari 2018 de samenstelling van de raad ter zitting van 5 maart 2018 meegedeeld. Uit die brief volgt dat onder meer verweerder sub 2 zitting zou hebben in de raad. Nu het wrakingsverzoek dateert van 7 maart 2018, een kleine maand later en ná de zitting, is het wrakingsverzoek op dit punt te laat ingediend.

Ad wrakingsgrond c)

2.9    De raad heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder sub 2 ter zitting aan verzoeker heeft meegedeeld dat de wraking van verweerster sub 1 niet kon worden geaccepteerd omdat het onmogelijk is om een wrakingsverzoek met bijlagen in te dienen. De betwisting van verweerder op dit punt wordt ondersteund door het proces-verbaal van de zitting en het verweerschrift van verweerster sub 1. Uit die stukken volgt immers dat niet verweerder sub 2 maar verweerster sub 1 (als voorzitter) de stukken heeft geweigerd die verzoeker na de schorsing van de zitting nog wenste te overhandigen. Dat verweerder sub 2 de stukken aan verzoeker heeft terug gegeven, nadat verzoeker die stukken kennelijk bij de voorzitter had neergelegd en deze niet wenste terug te nemen, is geen grond voor wraking. Uit deze omstandigheid valt niet de gevolgtrekking te verbinden dat de rechterlijke onpartijdigheid van verweerder sub 2 schade zou kunnen lijden.

2.10    De verzoeken tot wraking behelzen ook voor het overige geen feiten of omstandigheden die erop wijzen dat de rechterlijke onpartijdigheid van genoemde tuchtrechters schade zou kunnen lijden. De wrakingsverzoeken zijn daarom kennelijk ongegrond.

2.11    Gelet op het hiervoor overwogene moeten de wrakingsverzoeken worden afgewezen.

BESLISSING

De raad van discipline:

-     wijst het verzoek tot wraking af.

Deze beslissing is gegeven door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter en mrs. B.E.J.M. Tomlow en F. Klemann, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Roorda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2018.

griffier                                                       voorzitter