ECLI:NL:TADRARL:2018:137 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-688

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:137
Datum uitspraak: 11-06-2018
Datum publicatie: 18-06-2018
Zaaknummer(s): 17-688
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Twee advocaten klagen over de handelwijze van verweerder, waarbij klaagster niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar klachten wegens ontbreken van een eigen belang daarbij. Wat betreft klager is de raad van oordeel dat verweerder jegens hem in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 15 lid 1 (oud) door niet gelijktijdig verschillende stukken aan de rechter als ook aan klager toe te sturen, alsmede heeft verweerder in strijd gehandeld met gedragsregel 12 (oud) door confraternele correspondentie, zonder toestemming van klager, in het geding te (laten) brengen. De gestelde persoonlijke omstandigheden aan de zijde van verweerder kunnen geen rechtvaardiging zijn dat hij onvoldoende toezicht heeft kunnen houden of zijn medewerkers de hun opgedragen taken tijdens zijn afwezigheid op juiste wijze hebben verricht. Verweerder had in die omstandigheden de noodzakelijke maatregelen tot vervanging moeten nemen als verantwoordelijk advocaat. Van spreken van onwaarheid door verweerder, waardoor de rechter is misleid, is de raad niet gebleken. Voorwaardelijke schorsing voor drie maanden, mede vanwege bekendheid van de raad met acht gelijktijdig lopende klachtzaken jegens deze verweerder met hetzelfde patroon, waarvan 7 eveneens op 11 juni 2018 (grotendeels) gegrond zijn geoordeeld.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 11 juni 2018

in de zaak 17-688

naar aanleiding van de klacht van:

klager,

klaagster,

beiden advocaten

tezamen ook: klagers

tegen

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 30 maart 2017 hebben klagers bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 15 augustus 2017 met kenmerk 2017 KNN060, door de raad ontvangen op 16 augustus 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 5 maart 2018 in aanwezigheid van klager, die mede namens klaagster is verschenen, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan is de pleitnota van verweerder aangehecht.

1.4 De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Op 30 maart 2016 heeft verweerder namens zijn cliënte, mevrouw J., de vennootschap onder firma Van V en de twee vennoten (hierna verder: de VOF c.s.) gedagvaard ter zitting van de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Bergen op Zoom (hierna verder: de kantonrechter). Deze gedaagden werden bijgestaan door klager.

2.3 Bij vonnis van 21 september 2016 heeft de kantonrechter de cliënte van verweerder niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, met veroordeling in de kosten van het geding.

2.4 Op 9 december 2016 heeft verweerder namens voornoemde cliënte en twee andere cliënten twee dagvaardingen laten betekenen, één aan de VOF c.s. en de ander aan H. B.V., om op 11 januari 2017 te verschijnen ter zitting van de kantonrechter. Ook deze gedaagden werden bijgestaan door klager. In deze dagvaardingen heeft verweerder, voor zover relevant in deze procedure, vermeld:

“48. De hiervoor besproken producties zullen op de eerst dienende dag bij akte worden overgelegd.”

2.5 In de brief van 5 januari 2017 aan de kantonrechter, ingekomen op 6 januari 2017, is op naam van verweerder namens zijn cliënten een originele dagvaarding en een kopie daarvan met de bijbehorende producties in tweevoud toegezonden, met het verzoek om de zaak ter rolle van 11 januari 2017 aan te brengen. Een van de producties betrof een brief van klager aan verweerder van 9 februari 2016. Daarin heeft klager de in de brief van verweerder van 29 januari 2016 gestelde feiten namens de VOF c.s. betwist en geconcludeerd dat van vermeende wanprestatie of dwaling geen sprake kan zijn.

2.6 Bij brief van 10 januari 2017 aan de kantonrechter, ingekomen op 11 januari 2017, heeft een medewerker van verweerder de betekende dagvaarding met betrekking tot de gedaagden in tweevoud toegezonden, met het verzoek om deze op de rol van 11 januari 2017 te plaatsen.

2.7 In de conclusie van antwoord van 15 februari 2017 heeft klager namens zijn cliënten, voor zover relevant in deze procedure, vermeld:

"4. Bij onderdeel 48 van de inleidende dagvaarding [kondigen de cliënten van verweerder] aan om de bij de dagvaarding behorende producties bij akte op de eerst dienende dag te overleggen. Dit is voor zover [de cliënten van klager] bekend niet gebeurd, althans zij hebben geen afschrift van deze akte of producties mogen ontvangen. (…)”.

2.8 Op 14 maart 2017 is door de Falkcourier een poststuk namens verweerder bij het kantoor van klagers afgeleverd.

2.9 Op 29 maart 2017 heeft ten overstaan van de kantonrechter een comparitie van partijen plaatsgevonden, in aanwezigheid van klager en verweerder. Diezelfde ochtend heeft een medewerker namens verweerder een fax met bijlagen aan de Kamer voor kantonzaken te Bergen op Zoom gestuurd:

“In bovengenoemde zaak vindt u bijgaand twee producties (verzendbewijzen), met het verzoek deze af te geven aan [verweerder]. Verweerder is voor de zitting te 11.00 uur in bovengenoemde zaak op uw rechtbank aanwezig. Bedankt voor uw medewerking.”

Als bijlagen/ producties heeft de medewerker ten behoeve van verweerder meegestuurd 1) een e-mail van 10 januari 2017 om 14:34 uur van een medewerker namens verweerder aan klager en 2) een “Bill of Lading BL” van de Falkcourier van 14 maart 2017 van verweerder aan het kantoor van klagers."

2.10 Bij vonnis van 26 april 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Bergen op Zoom, de zaak tussen de cliënten van verweerder als eisers en de cliënten van klager als gedaagden in de stand waarin deze zaak zich op dat moment bevond, doorverwezen naar Team Civielrecht, Cluster II Civiele handelszaken van dezelfde rechtbank, locatie Breda. In dat vonnis heeft de kantonrechter, voor zover in deze zaak relevant, onder 1. ‘Het verloop van het geding’ opgenomen:

“De procesgang blijkt uit de volgende stukken: (…)

b. de bij faxbericht d.d. 29 maart 2017 door [verweerder] van eisers toegezonden aanvullende productie;”

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) namens zijn cliënte de VOF c.s. voor de tweede keer en op basis van hetzelfde feitencomplex als waarover eerder in rechte onherroepelijk is beslist, in rechte te betrekken, wat als beroepsfout kan worden beschouwd, als gevolg waarvan de cliënten van klager(s) met onnodige kosten zijn geconfronteerd;

b) in een procedure driemaal brieven met producties aan de behandelend kantonrechter toe te (laten) zenden, zonder daarvan gelijktijdig een afschrift aan klager(s) toe te sturen;

c) tijdens de comparitiezitting aan de kantonrechter mededelingen te doen die in strijd waren met de waarheid;

d) een e-mail van 9 februari 2016 van klager aan verweerder als één van de producties bij de brief van 5 januari 2017 aan de kantonrechter toe te (laten) sturen, zonder dat klager daarmee vooraf had ingestemd.

4 VERWEER

4.1 Verweerder betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klagers heeft gehandeld en voert daartoe onder meer het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a)

4.2 Verweerder stelt dat in de eerste procedure bij de kantonrechter door de cliënten van klager verweer werd gevoerd over de vraag wie de contractspartijen waren. Gelet daarop was het voor zijn cliënte wenselijk om een nieuwe dagvaarding te laten uitbrengen met daarin alle door de cliënten van klager genoemde partijen. Nadat de eerste procedure was beëindigd, heeft hij op 9 december 2016 de betreffende partijen opnieuw gedagvaard, hetgeen hem vrij stond, ook na het oordeel van de kantonrechter inhoudende dat deze partij niet als verkopende partij kon worden gekwalificeerd. Er bleven immers nog genoeg kwalificaties over, aldus verweerder.

Ad klachtonderdelen b) en c)

4.3 Volgens verweerder heeft zijn medewerkster op 10 januari 2017 om 14:34 uur de betekende dagvaardingen met bijbehorende producties aan klager gemaild. Hij betwist dat sprake is van een achteraf valselijk opgemaakte e-mail en heeft toegelicht dat en hoe zijn medewerkster op hetzelfde tijdstip in twee zaken aan klager e-mails heeft kunnen sturen. Nadat hem uit de conclusie van antwoord van klager van 15 februari 2017 was gebleken dat klager kennelijk nog niet over de producties beschikte, heeft verweerder die producties op 14 maart 2017 opnieuw door zijn medewerkster aangetekend per Falkcourier aan het kantoor van klager laten sturen. Dat klager over die producties beschikte, en ze dus had ontvangen, bleek volgens verweerder tijdens de comparitie van partijen omdat klager toen zijn stukken vergeleek met de producties die de kantonrechter had ontvangen.

4.4 Verweerder stelt voorts dat hij voorafgaand aan de comparitiezitting op 29 maart 2017 het gevoel had dat er discussie met klager zou kunnen ontstaan over die producties. Daarom heeft zijn medewerker op zijn verzoek die ochtend aan de griffie van de rechtbank een fax gestuurd met daarbij aan de griffie het verzoek om de bijgevoegde twee producties (verzendbewijzen) - te weten de e-mail van 10 januari 2017 om 14:34 uur van zijn medewerkster aan klager met toezending van de producties en een verzendbewijs van Falkcourier van 14 maart 2017 - aan verweerder af te geven. Ter zitting van de raad heeft verweerder toegelicht dat het niet zijn intentie was om die stukken aan het procesdossier van de kantonrechter toe te voegen. De vermelding van zijn medewerker op de fax dat sprake was van ‘producties’ was een vergissing en kan verweerder tuchtrechtelijk niet worden verweten, evenmin dat de kantonrechter, zoals blijkt uit het vonnis, die stukken toch als producties heeft aangemerkt.

4.5 Verweerder erkent dat er fouten zijn gemaakt bij de verzending van de producties aan klager, maar stelt dat hem dat niet tuchtrechtelijk kan worden aangerekend in de gegeven omstandigheden. Hij heeft bovendien passende maatregelen genomen voor de toekomst en zich altijd welwillend opgesteld richting klager nadat vergissingen waren ontdekt.

Ad klachtonderdeel d)

4.6 Zijn medewerker heeft de dagvaarding in twee etappes aangebracht omdat er meer gedaagden waren. Wegens zijn afwezigheid door medische redenen heeft deze medewerker op 5 januari 2017, op naam van verweerder, een brief aan de kantonrechter gestuurd met daarbij producties. Tijdens de comparitie van partijen op 29 maart 2017 is verweerder pas gebleken dat zijn medewerker een drietal producties aan de kantonrechter had gezonden die niet bij de dagvaarding hoorden. Toen verweerder ook nog bleek dat daarbij ook een confraternele e-mail van klager aan verweerder van 9 februari 2016 zat, heeft hij dat gelijk ingetrokken en daarvoor zijn excuses aangeboden aan klager. Wat betreft verweerder kan een dergelijke slordigheidsfout van zijn medewerker, waaraan verweerder door zijn persoonlijke omstandigheden niets kon doen, hem echter niet tuchtrechtelijk worden aangerekend.

5 BEOORDELING

Met betrekking tot de ontvankelijkheid

5.1 De raad overweegt dat het klachtrecht slechts toekomt aan degene die in een eigen belang is of kan worden getroffen. In het onderhavige geval heeft klaagster geen eigen belang. Het ging immers om een procedure waarbij klager de belangen van de cliënten van het advocatenkantoor behartigde. Dat klaagster daarbij betrokken was en een eigen belang heeft bij het indienen van een klacht tegen verweerder is gesteld noch gebleken. Daarmee oordeelt de raad de klacht van klaagster jegens verweerder niet-ontvankelijk.

5.2 Dat klager als procesadvocaat van de wederpartij van verweerder in beginsel een eigen belang heeft bij de onderhavige klacht is de raad voldoende gebleken. De raad zal zijn klachten over de handelwijze van verweerder hierna per klachtonderdeel beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

5.3 Voor zover verweerder de cliënten van klager ten onrechte voor de tweede keer in rechte heeft betrokken, zoals klager hem dat in dit klachtonderdeel verwijt, dan is het naar het oordeel van de raad aan de cliënten van klager om zich daarover te beklagen jegens verweerder, voor zover zij dat niet inmiddels al hebben gedaan. Zoals hiervoor al is overwogen, komt het klachtrecht slechts toe aan degene die in een eigen belang is of kan worden getroffen. Nu niet is gesteld of gebleken op grond waarvan klager een eigen belang heeft bij dit klachtonderdeel, zal de raad klager niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel a).

Ad klachtonderdeel b)

5.4 Gedragsregel 15 lid 1 (oud) luidt: “Het is de advocaat niet geoorloofd zich in een aanhangig geding anders dan tezamen met de advocaat der wederpartij tot de rechter aan wiens oordeel of de instantie aan wier oordeel de zaak is onderworpen te wenden, tenzij schriftelijk en met gelijktijdige toezending van een afschrift der mededeling aan de advocaat van de wederpartij en voorts zo tijdig dat die advocaat voldoende gelegenheid heeft om op de mededelingen te reageren”. Handelen in strijd met deze gedragsregel is in beginsel handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet.

5.5 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder op grond van de vastgestelde feiten gedragsregel 15 lid 1 geschonden en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager gehandeld. Vaststaat dat de brief van 5 januari 2017 namens verweerder aan de kantonrechter niet gelijktijdig in afschrift aan klager is verzonden. Ten aanzien van de tweede brief van 10 januari 2017 van de medewerker van verweerder bewijst naar het oordeel van de raad de verwijzing van verweerder naar de e-mail van 10 januari 2017 van zijn medewerkster niet dat deze producties verzonden zijn, gelet op de gemotiveerde betwisting van klager dat hij die stukken heeft ontvangen. Het naar aanleiding van de conclusie van antwoord van 15 februari 2017 toezenden van stukken door verweerder op 14 maart 2017 is niet alleen te laat, maar evenmin is komen vast te staan dat deze toezending per Falkcourier aan klager betrekking had op de betreffende producties in het onderhavige geschil tussen partijen bij de kantonrechter. Verweerder kan dat immers niet bewijzen. Ook staat vast dat het faxbericht met bijlagen van 29 maart 2017 aan de rechtbank, kamer voor kantonzaken, van een medewerker van verweerder niet gelijktijdig aan klager is gestuurd. Het verweer dat deze bijlagen / verzendbewijzen niet als producties moesten worden aangemerkt, maar dat de griffie van de kantonrechter als ‘postbus’ is gebruikt, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, verwerpt de raad, omdat de kantonrechter blijkens het overgelegde vonnis van 26 april 2017 onder 1 sub b die stukken, evenals klager, wel als producties heeft opgevat. Door ook dat faxbericht met producties/bijlagen niet gelijktijdig aan klager te sturen, heeft verweerder jegens klager in strijd gehandeld met gedragsregel 15 lid 1. Daarbij merkt de raad op dat de gestelde persoonlijke omstandigheden aan de zijde van verweerder geen rechtvaardiging kunnen zijn dat hij onvoldoende toezicht heeft kunnen houden of zijn medewerkers de hun opgedragen taken tijdens zijn afwezigheid op juiste wijze hebben verricht. Verweerder had in die omstandigheden de noodzakelijke maatregelen tot vervanging moeten nemen als verantwoordelijk advocaat.

5.6 Op grond van het vorenstaande oordeelt de raad klachtonderdeel b) dan ook gegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.7 Klager beroept zich erop dat verweerder in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 30 (oud) door tijdens de comparitie van partijen op 29 maart 2017 aan de kantonrechter te laten weten dat hij de onder klachtonderdeel b) genoemde brieven met bijlagen wel naar klager had gezonden, terwijl dat volgens klager aantoonbaar niet juist was. Klager heeft tijdens de comparitie betwist dat hij op 10 januari 2017 om 14:34 uur een e-mail van een medewerkster van verweerder met producties heeft ontvangen in de onderhavige zaak, maar stelt dat hij wel op exact datzelfde tijdstip een e-mail in een andere zaak tegen verweerder heeft ontvangen. Door de overlegging van het Falk-document heeft verweerder ook getracht de kantonrechter een verkeerde voorstelling van zaken te geven. Op 14 maart 2017 is volgens klager weliswaar een poststuk door de Falk-courier op zijn kantoor afgegeven, maar dat betrof een processtuk van verweerder in een ander dossier; niet in het onderhavige geschil. Daarnaast heeft verweerder tijdens diezelfde comparitie in strijd met de waarheid gesproken door aan de kantonrechter mee te delen dat de namens hem op 5 januari 2017 aan de griffie verzonden producties identiek waren aan de producties die hij in de eerste procedure had overgelegd. Volgens klager was dat echter niet het geval, zoals hem tijdens de comparitie is gebleken bij het vergelijken van de producties van de kantonrechter. Door deze handelwijze van verweerder is klager in zijn belangen als advocaat geschaad.

5.8 De raad kan niet vaststellen dat sprake is geweest van het verstrekken van onjuiste informatie door verweerder aan de kantonrechter dat hij stukken per Falk-courier en per e mail aan klager heeft gestuurd gelet op het standpunt dat verweerder daarover heeft ingenomen. Een feitelijke grondslag ontbreekt in zoverre aan dit verwijt. Voor het overige is het verwijt reeds beoordeeld onder klachtonderdeel b).

5.9 Op grond van het vorenstaande is de raad van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder jegens klager dan ook niet gebleken, zodat klachtonderdeel c) ongegrond zal verklaren.

Ad klachtonderdeel d)

5.10 De raad stelt voorop dat op brieven en andere mededelingen van de ene advocaat aan de andere in rechte geen beroep mag worden gedaan, tenzij het belang van de cliënt dit bepaaldelijk vordert, maar dan niet zonder voorafgaand overleg met de advocaat van de wederpartij (gedragsregel 12 oud).

5.11 Verweerder heeft ter zitting erkend dat zijn medewerker bij de brief van 5 januari 2017 aan de kantonrechter als één van de producties een confraternele e-mail van 9 februari 2016 van klager aan verweerder heeft gestuurd. Aldus heeft verweerder, die daarbij verantwoordelijk wordt gehouden voor het optreden van zijn medewerker, naar het oordeel van de raad jegens klager in strijd gehandeld met gedragsregel 12. Dat leidt ertoe dat de raad ook klachtonderdeel d) gegrond zal verklaren.

6 MAATREGEL

6.1 Uit het voorgaande volgt dat de klacht grotendeels gegrond is. De raad stelt vast dat deze klacht niet op zichzelf staat. De raad is ermee bekend dat gelijktijdig ook klachten van klagers in de zaken 17-248, 17-594, 17-682, 17-683, 17-684, 17-685, 17-686 en 17 687 tegen verweerder bij deze raad aanhangig zijn. Op al deze klachten wordt ook heden beslist. Met uitzondering van klachtzaak 17-684 heeft de raad de andere acht klachten (grotendeels) gegrond verklaard.

6.2 Uit alle acht gegronde klachtzaken rijst onder meer het beeld op dat verweerder in elk geval vanaf 2015 structureel niet of niet tijdig (proces)stukken aan de wederpartij stuurt, hij zich daarbij verschuilt achter een vergissing van een medewerker, dat hij zich soms in processtukken of tijdens zittingen in strijd met de waarheid uitlaat en zich niet erg welwillend opstelt ten opzichte van collega-advocaten.

6.3 Het is de raad ook opgevallen dat verweerder gemaakte fouten soms wel erkent, maar dat hij zich niet daarbij bewust toont van zijn eigen verantwoordelijkheid daarin door daarvoor een externe rechtvaardiging te zoeken. Gelet op deze houding van verweerder in de acht gegronde klachtzaken, is de raad bezorgd of verweerder zijn laakbare handelwijze jegens advocaten en jegens wederpartijen in de toekomst zodanig zal veranderen dat hij de zich zal gedragen zoals van een behoorlijk advocaat verwacht mag worden. Voor zover de kantoororganisatie (mede) debet zou zijn geweest aan een aantal problemen, dient verweerder zijn kantoororganisatie daarop zodanig aan te passen, dat problemen van deze aard zich in de toekomst niet meer zullen voordoen.

6.4 Gelet op het voorgaande heeft de raad besloten om in deze klachtzaak, alsmede in de zeven hiervoor genoemde gegrond verklaarde klachtzaken, aan verweerder een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van drie maanden op te leggen met een proeftijd van twee jaar. In die proeftijd kan verweerder laten zien dat hij zich aan de ook voor hem geldende (gedrags)regels houdt.

6.5 Mocht verweerder zich in de proeftijd schuldig maken aan schending van artikel 46 van de Advocatenwet, dan kan door de raad tot tenuitvoerlegging van de aan verweerder opgelegde maatregel worden besloten. Deze raad heeft op dit moment voor ogen dat bij een eventuele tenuitvoerlegging slechts eenmaal de voorwaardelijke schorsing van drie maanden in dat geval jegens verweerder ten uitvoer wordt gelegd en niet (maximaal) achtmaal achter elkaar, bijzondere omstandigheden daargelaten.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,00 aan hem te vergoeden.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klager;

b) € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3 Verweerder dient het bedrag van € 50,00 terzake de reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4 Verweerder dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 17-688.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in alle klachtonderdelen;

- verklaart klager niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a);

- verklaart klachtonderdelen b) en d) gegrond;

- verklaart klachtonderdeel c) ongegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden, een en ander zoals hiervoor onder 6. is overwogen;

- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;

- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;

- bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker en B.E.J.M. Tomlow, leden en bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2018.

Griffier Voorzitter

Verzonden d.d. 11 juni 2018.