ECLI:NL:TADRARL:2018:133 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-684

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:133
Datum uitspraak: 11-06-2018
Datum publicatie: 18-06-2018
Zaaknummer(s): 17-684
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager verwijt verweerder documenten bij het gerechtshof te hebben ingediend waarvan hij wist, dan wel had kunnen weten, dat het gerechtshof daarmee op het verkeerde been gezet zou worden en dat tot een onjuiste voorstelling van zaken zou leiden. Niet is komen vast te staan wat tijdens de zitting bij het gerechtshof tussen partijen is besproken en afgesproken. Evenmin is komen vast te staan dat verweerder door het zwartmaken van passages in zijn nagezonden documenten van zijn cliënte het gerechtshof op het verkeerde been heeft gezet, nu voor de raad onduidelijk is gebleven of het gerechtshof aandacht had voor de situatie met de paarden zoals die was ten tijde van de beslaglegging of juist voor de situatie van de paarden ten tijde van de zitting in hoger beroep. Klacht ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 11 juni 2018

in de zaak 17-684

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 9 maart 2017 heeft de gemachtigde namens klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 9 augustus 2017 met kenmerk 2017 KNN046, door de raad ontvangen op 10 augustus 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 5 februari 2018 in aanwezigheid van de gemachtigde van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Bij verzoekschrift van 1 juni 2016 heeft klager, verwikkeld in een echtscheidingsgeschil met zijn ex-partner, de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam verzocht om verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir beslag tot afgifte van drie paarden, waarvan twee paarden, [B] en [K], zich volgens klager zouden bevinden in de bij het bedrijf van de cliënte van verweerder behorende stallen te S.

2.3    Omstreeks 2 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op genoemde paarden en ten aanzien van de gevorderde afgifte/bewaring bepaald dat partijen daarover dienden te worden gehoord.

2.4    Blijkens het exploot van 8 juni 2016 heeft de deurwaarder in aanwezigheid van een Hulpofficier van Justitie en een dierenarts onder de cliënte van verweerder in haar stallencomplex te S conservatoir beslag tot afgifte gelegd op twee paarden. Blijkens dat exploot zijn de chips van de paarden niet uitgelezen omdat de dierenarts daaraan geen medewerking wilde verlenen.

2.5    Ter zake het verzoek tot gerechtelijke bewaring van eerdergenoemde paarden heeft de rechtbank Rotterdam een mondelinge behandeling gelast op 13 juli 2016. Blijkens zijn pleitaantekeningen heeft verweerder onder meer betoogd:

“45. De paarden zijn verkocht. (…)

47. Door [klager] wordt gesteld dat de paarden zich te [S] zouden bevinden. [Cliënte] is echter gevestigd te [B], zodat [klager] kennelijk doelt op een nevenvestiging. Dit kan niet. Voor het leggen van conservatoir beslag is verlof vereist van de voorzieningenrechter van de rechtbank binnen welker rechtsgebied zich een of meer van de betrokken zaken bevinden (…). Het enkele feit dat een vennootschap een filiaal houdt in een arrondissement kan geen bevoegdheid creëren. (…)

48. Daarbij heeft te gelden dat [klager] alleen maar gist ten aanzien van de verblijfplaats van de paarden en in casu is dan ook sprake van misbruik van het procesrecht. (…).”

2.6    Bij beschikking van 14 juli 2016 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam het verzoek van klager tot afgifte/bewaring van voornoemde twee paarden afgewezen.

2.7    Klager heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Verweerder heeft zich in het verweerschrift tevens incidenteel appel onder meer op het standpunt gesteld dat volgens zijn cliënte de bedoelde paarden op 8 juni 2016 niet in S waren, dat de deurwaarder zich daar onbevoegdelijk heeft bevonden en bovendien heeft verzuimd om de paarden te identificeren.

2.8    Op 19 december 2016 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het gerechtshof Den Haag. Namens klager was mr. L aanwezig. Verweerder stond zijn cliënte bij.

2.9    Per faxbericht van 30 december 2016 heeft verweerder namens zijn cliënte aan het gerechtshof Den Haag, gelijktijdig aan mr. L, het volgende bericht:

“In bovengenoemde zaak zend ik u, zoals besproken tijdens de mondelinge behandeling d.d. 19 december 2016, nadere bewijsstukken omtrent de verkoop van de paarden [K] en [B]. (…) Van het paard [B] is geen vrachtbrief voorhanden daar dit paard via een tussen persoon in Zuid-Europa is geleverd.”

Op deze bewijsstukken heeft verweerder bepaalde informatie, waaronder data, met zwarte stift weggestreept.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

documenten in te dienen waarvan hij wist, althans had behoren te weten, dat het gerechtshof daarmee op het verkeerde been gezet zou worden en dit tot een onjuiste voorstelling van zaken zou leiden.

4    VERWEER

4.1    Volgens verweerder heeft zijn cliënte hem meegedeeld dat de paarden [B] en [K] op 8 juni 2016 niet meer in haar stal stonden, althans niet in de stallen in S. Hij had geen reden om aan die mededeling te twijfelen. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft zijn cliënte verklaard dat de paarden niet langer in haar bezit waren. Daarop heeft de raadsheer mr. L voorgehouden wat in dat geval nog het belang van klager kon zijn bij de vordering tot afgifte van de paarden. Geheel onverplicht heeft zijn cliënte aangeboden om aan de hand van verkoopdocumenten aan te tonen dat de paarden weg waren. Van een bewijsopdracht door het gerechtshof was geen sprake. Op 30 december 2016 heeft verweerder de nadere bewijsstukken omtrent de verkoop van de paarden aan het gerechtshof en aan mr. L gestuurd. Volgens verweerder was ter zitting besproken dat alle details omtrent de verkoop zouden worden weggelakt, hetgeen verweerder dienovereenkomstig en in het (bedrijfs)belang van zijn cliënte ook heeft gedaan.

4.2    Verweerder betwist dan ook dat hij heeft meegewerkt aan het op het verkeerde been zetten van het gerechtshof door stukken te manipuleren of anderszins het gerechtshof te misleiden. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake, aldus verweerder.

5    BEOORDELING

5.1    Allereerst stelt de raad vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De raad zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

5.2    Ter toelichting op zijn verwijt heeft klager aangevoerd dat verweerder tijdens de mondelinge behandeling bij het gerechtshof op 19 december 2016 ook heeft betoogd dat de paarden [B] en [K] reeds op 8 juni 2016 “de oceaan over waren” om welke reden toen al geen beslag had kunnen worden gelegd op die paarden. Volgens klager heeft het gerechtshof de cliënte van verweerder in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van haar stelling. Verweerder heeft daarop bij brief van 30 december 2016 diverse documenten bij het gerechtshof ingediend. Omdat relevante informatie, in het bijzonder data, daarin was weggestreept, kon klager de authenticiteit daarvan niet verifiëren en evenmin aantonen dat de cliënte van verweerder de paarden mogelijk al voor 8 juni 2016 aan het beslag had onttrokken. Uit eigen onderzoek is klager vervolgens gebleken dat de bewuste paarden respectievelijk in augustus en in oktober 2016 naar het buitenland zijn vervoerd, zodat de stelling van verweerder dat de paarden al voor 8 juni 2016, de datum van beslaglegging, “de oceaan over zouden zijn gegaan” in strijd met de waarheid is geweest.  Nu verweerder bedoelde relevante informatie op de documenten bewust heeft weggestreept om te verhullen dat de verkoop van de paarden pas ná 8 juni 2016 heeft plaatsgevonden, heeft verweerder actief meegewerkt aan het onderbouwen van een leugenachtige stelling en het verhullen van een strafbaar feit van zijn cliënte. Volgens klager had op verweerder de verplichting gerust om een en ander te verifiëren aangezien het bij het gerechtshof ging om de vraag op welke data de betreffende paarden “de oceaan over waren gegaan”. Door dat niet te doen heeft verweerder klachtwaardig gehandeld, aldus klager.

5.3    Naar het oordeel van de raad is, gelet op verschillende lezingen daarover door partijen, niet komen vast te staan wat tijdens de mondelinge behandeling bij het gerechtshof is besproken en afgesproken tussen partijen. Stukken die het standpunt van klager onderbouwen dat toen aan de cliënte van verweerder een bewijsopdracht zou zijn gegeven, ontbreken. Dat verweerder door het zwartmaken van passages in de door hem op 30 december 2016 aan het gerechtshof nagezonden documenten van zijn cliënte het hof op het verkeerde been heeft gezet, is evenmin komen vast te staan, nu voor de raad onduidelijk is of het gerechtshof aandacht had voor de situatie met de paarden zoals die was op 8 juni 2016 (ten tijde van de beslaglegging) óf voor de situatie van de paarden ten tijde van de zitting in hoger beroep op 19 december 2016. Dit laatste gekoppeld aan de   volgens verweerder en door klager niet bestreden - vraag van een raadsheer van het gerechtshof tijdens de zitting of er op dát moment nog belang voor klager bestond bij het verzoek tot bewaring van de twee paarden.

5.4    Op grond van het vorenstaande kan de raad de juistheid van het verwijt van klager dan ook niet vaststellen. Dat betekent dat verweerder in deze geen tuchtrechtelijk verwijt treft, zodat de klacht als ongegrond zal worden afgewezen.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, H.J.P. Robers, B.E.J.M. Tomlow, P.P. Verdoorn, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2018.

Griffier                                                                   Voorzitter

Verzonden d.d. 11 juni 2018.