ECLI:NL:TADRARL:2018:130 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-594

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:130
Datum uitspraak: 11-06-2018
Datum publicatie: 18-06-2018
Zaaknummer(s): 17-594
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft als advocaat van de wederpartij van klagers in strijd gehandeld met gedragsregel 15 lid 1 (oud) door processtukken in twee (gevoegd behandelde) zaken niet gelijktijdig naar de kantonrechter en de advocaat van de wederpartij te (laten) sturen. Een advocaat is immers verantwoordelijk voor zijn medewerkers. Dat verweerder over die gelijktijdige verzending van de stukken de kantonrechter bewust onjuist heeft geïnformeerd tijdens de comparitie - en aldus in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 30 - is de raad niet gebleken. Daarnaast mocht verweerder als partijdige belangenbehartiger namens zijn cliënten de stellingen en feiten aanvoeren zoals hij dat heeft gedaan, zonder daarbij de belangen van klagers te schaden. Voorwaardelijke schorsing voor drie maanden, mede vanwege bekendheid van de raad met acht gelijktijdig lopende klachtzaken jegens deze verweerder met hetzelfde patroon, waarvan 7 eveneens op 11 juni 2018 (grotendeels) gegrond zijn geoordeeld.  

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 11 juni 2018

in de zaak 17-594

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster,

klager,

en in zijn hoedanigheid van bestuurder van [twee vennootschappen]

tezamen ook: klagers

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 31 maart 2017 hebben klagers bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 2 augustus 2017 met kenmerk 2017 KNN058, door de raad ontvangen op 3 augustus 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is, gelijktijdig met klachtzaak 17-248, behandeld ter zitting van de raad van 5 februari 2018 in aanwezigheid van klager, de gemachtigde van klagers en verweerder. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de e-mail van 15 januari 2018, met bijlage, van de gemachtigde van klagers, na doorzending door het Ordebureau Noord-Nederland op 16 januari 2018 ontvangen door de raad.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klagers zijn in verschillende procedures verwikkeld betreffende de paarden ‘[C]’ en ‘[E]’ met als wederpartij moeder en/of dochter [A] en/of [naam bedrijf] (hierna: Ltd), van welke laatste vennootschap naar Engels recht moeder [A] enig aandeelhouder is. Deze wederpartijen worden bijgestaan door verweerder. Klagers worden bijgestaan door hun advocaat, mr. R.

2.3    Bij brief van 17 maart 2017 is namens verweerder aan de kantonrechter een akte overlegging producties, alsmede de bijbehorende producties, toegezonden ten behoeve van de rolzitting van 27 maart 2017. In deze brief staat vermeld dat een afschrift van deze stukken per gelijke post aan mr. R is gezonden.

2.4    Op 27 maart 2017 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden ten overstaan van de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, waarbij de zaken over ‘[C]’ en over ‘[E]’ gevoegd zijn behandeld.

2.5    Blijkens het vonnis van de hiervoor genoemde kantonrechter is op 20 maart 2017 ter griffie van de rechtbank van verweerder in de zaak ‘[C]’ een conclusie van antwoord in reconventie ontvangen, alsmede in beide zaken een akte overlegging producties met producties.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    (sub 1) niet gelijktijdig zowel aan de rechtbank als aan de advocaat van klagers, mr. R, de conclusie van antwoord in reconventie in de zaak betreffende het paard ‘[C]’ te sturen en (sub 2) in strijd met de waarheid in de aanbiedingsbrief aan de rechtbank te vermelden dat verweerder dat wel had gedaan;

b)    ook in de zaak betreffende het paard ‘[E]’ te verzuimen om gelijktijdig aan de rechtbank en aan de advocaat van klagers, mr. R, een afschrift van de akte met vier producties te sturen;

c)    in de zaak ‘[E]’ tijdens een comparitie van partijen op 27 maart 2017 in strijd met de waarheid aan de kantonrechter mee te delen dat hij de onder b) genoemde stukken wel aan mr. R had gestuurd, zonder dat te kunnen bewijzen;

d)    in de zaak ‘[E]’ na een schorsing van de comparitie van partijen alsnog te erkennen de afschriften niet aan mr. R te hebben gezonden maar daar zijn kantoorpersoneel voor verantwoordelijk te houden;

e)    in de zaak ‘[C]’ geen sommatiebrieven met ingebrekestellingen aan klagers te sturen maar meteen over te gaan tot het leggen van conservatoir beslag met  inbewaringneming van ‘[C]’;

f)    in de zaak ‘[C]’ de voorzieningenrechter onjuist te informeren door zijn verzoekschriften tot het leggen van conservatoir beslag en inbewaringstelling van ‘[C]’ te baseren op klachten over ‘[C]’ in de zin van het consumentenkooprecht;

g)    in de zaak ‘[E] in de dagvaarding te stellen dat het paard niet geleverd zou zijn, maar tijdens de comparitie van partijen op 27 maart 2017 te erkennen dat het paard wel is geleverd.

4    VERWEER

4.1    Verweerder betwist tuchtrechtelijk verwijtbaar te hebben gehandeld en voert daartoe het volgende verweer

Ad klachtonderdelen a) tot en met d)

4.2    Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat op 27 maart 2017 een comparitie van partijen is gehouden waarbij de zaken van ‘[C]’ en ‘[E]’ Flame’ gevoegd zijn behandeld. Tijdens die comparitie heeft verweerder van de advocaat van klagers gehoord dat hij in de zaak ‘[C]’ geen exemplaar van de conclusie van antwoord in reconventie had ontvangen en in de zaak ‘[E]’ geen kopie van de akte met vier producties. Tijdens de schorsing van de comparitie heeft verweerder van een medewerker van zijn kantoor vernomen dat de bewuste stukken in de twee zaken, die in één enveloppe naar de rechter zijn gestuurd, abusievelijk niet gelijktijdig naar de advocaat van klagers zijn gezonden waarvoor hij  daarna zijn excuses heeft aangeboden aan klagers en aan hun advocaat. Volgens verweerder zijn klagers daardoor echter niet in hun processuele belangen geschonden, omdat de kantonrechter hun advocaat voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om binnen veertien dagen na de zitting alsnog op de stukken van verweerder te reageren. Dat heeft mr. R ook gedaan.

Ad klachtonderdeel e)

4.3    Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij in de zaak ‘[C]’ voor de beslaglegging tot zekerheidsstelling van de vordering van zijn cliënten geen ingebrekestellingen aan klagers heeft gestuurd en dat hij daartoe ook niet gehouden was. In latere instantie heeft verweerder alsnog ingebrekestellingen verzonden aan klagers en die in het geding gebracht.

Ad klachtonderdeel f)

4.4    Verweerder heeft ter zitting gesteld dat hem niet tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij namens zijn cliënten een juridisch standpunt heeft ingenomen.

Ad klachtonderdeel g)

4.5    Verweerder betwist dat hij in de dagvaarding onjuiste informatie heeft opgenomen met betrekking tot de levering van ‘[E]’. Ter zitting heeft hij nog toegelicht dat het paard verkocht is vanuit de stal van klagers, maar niet rechtstreeks is geleverd aan zijn cliënten. Dat is via een omweg gebeurd, via een andere stal. Tijdens de comparitie van partijen op 27 maart 2017 heeft verweerder die feitelijke situatie en naar waarheid nader toegelicht aan de rechter.  

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klagers. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt,  goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De raad zal, voor zover relevant, het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen in de volgende klachtonderdelen.

Ad klachtonderdelen a) tot en met d)

5.2    Gedragsregel 15 lid 1 (oud) luidt: “Het is de advocaat niet geoorloofd zich in een aanhangig geding anders dan tezamen met de advocaat der wederpartij tot de rechter aan wiens oordeel of de instantie aan wier oordeel de zaak is onderworpen te wenden, tenzij schriftelijk en met gelijktijdige toezending van een afschrift der mededeling aan de advocaat van de wederpartij en voorts zo tijdig dat die advocaat voldoende gelegenheid heeft om op de mededelingen te reageren”. Handelen in strijd met deze gedragsregel is in beginsel handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet.

5.3    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder op grond van de vastgestelde feiten in de beide zaken over ‘[C]’ en ‘[E]’ gedragsregel 15 lid 1 geschonden en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klagers gehandeld. Verweerder heeft dit ook ter zitting erkend. Het was bovendien de verantwoordelijkheid van verweerder erop toe te zien dat zijn kantoormedewerker de processtukken, die in beide zaken gelijktijdig aan de kantonrechter zijn gestuurd, meteen aan mr. R had toegestuurd. Door dat niet te doen, heeft verweerder de belangen van klagers onevenredig geschaad, zonder dat daarmee een redelijk doel werd gediend. Dat de advocaat van klagers na de gebleken omissie van verweerder tijdens de comparitie van partijen op 27 maart 2017 nadien van de kantonrechter nog de gelegenheid heeft gekregen om op die stukken te reageren, leidt niet tot een ander oordeel van de raad. Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en tevens de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hij als advocaat van de wederpartij van klagers had. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdelen a) (sub 1) en b) gegrond.

5.4    Voor zover klagers zich in deze klachtonderdelen erop beroepen dat verweerder tevens in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 30 (oud) door bewust onjuiste mededelingen richting de kantonrechter te doen over de (verzending van de) bewuste stukken aan de advocaat van klagers, falen die verwijten. Niet is gebleken, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, dat hij de stukken opzettelijk niet aan de advocaat van klagers heeft gestuurd en de kantonrechter, tot het moment van ontdekking van zijn omissie, daarover heeft willen misleiden. Daartoe zijn door klagers onvoldoende feiten gesteld. In zoverre kan verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt, zodat de klachtonderdelen a) (sub 2), c) en d) ongegrond zullen worden verklaard.

Ad klachtonderdelen e) en f)

5.5    Klagers verwijten verweerder dat zij nimmer ingebrekestellingen hebben ontvangen, waarin over het paard ‘[C]’ zou zijn geklaagd zoals is bedoeld in het consumentenkooprecht, voordat verweerder bewarende maatregelen heeft getroffen met betrekking tot ‘[C]’. Volgens klagers zijn de beslaglegging en de bewaring van ‘[C]’ wel op die consumentenkooprechtklachten gebaseerd. Daaruit volgt dat verweerder in zijn beslagstukken en dagvaardingen onwaarheden heeft vermeld om zodoende de voorzieningenrechter om de tuin te leiden om beslag te kunnen leggen op ‘[C]’ en het paard in bewaring te kunnen nemen. Daarmee zijn klagers in ernstige mate in hun belangen geschaad, aldus de toelichting van klagers.

5.6    Naar het oordeel van de raad mocht verweerder als partijdige belangenbehartiger de stellingen en feiten namens zijn cliënten aanvoeren zoals hij dat heeft gedaan in de diverse processtukken jegens klagers. Niet is gebleken dat verweerder de vrijheid die hem daarbij toekomt, heeft overschreden; daartoe is door klagers onvoldoende gesteld. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij voor het nemen van de bewarende maatregelen met betrekking tot ‘[C]’ geen ingebrekestellingen aan klagers heeft gestuurd, zodat zij die ook niet ontvangen kunnen hebben. In zoverre ontbreekt aan dat verwijt van klagers dan ook een feitelijke grondslag. Voor zover klagers tevens betogen dat zij door de processtrategie van verweerder in de zaak ‘[C]’, onder meer door zijn beroep op het consumentenkooprecht, in hun belangen zijn geschaad, kan dat verweerder tuchtrechtelijk niet worden verweten. Dat is immers een juridisch geschil dat ter beoordeling voorligt aan de civiele rechter; niet aan de tuchtrechter.

5.7    Op grond van het vorenstaande, in onderling samenhang bezien, is de raad van oordeel dat verweerder niet de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hij als advocaat van de wederpartij had, en dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens klagers. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdelen e) en f) ongegrond.

Ad klachtonderdeel g)

5.8    Naar het oordeel van raad valt niet in te zien in hoeverre aan verweerder tuchtrechtelijk kan worden verweten wat hij heeft gesteld over de feitelijke levering van ‘[E]’ aan zijn cliënten. Dat is immers onderworpen aan de beoordeling van een civiele rechter, niet van een tuchtrechter. Nu een feitelijke grondslag aan dit verwijt ontbreekt, oordeelt de raad klachtonderdeel g) dan ook ongegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Uit het voorgaande volgt dat de klacht grotendeels gegrond is. De raad stelt vast dat  deze klacht niet op zichzelf staat. De raad is ermee bekend dat gelijktijdig ook klachten van klagers in de zaken 17-248, 17-682, 17-683, 17-684, 17-685, 17-686, 17 687 en 17 688 tegen verweerder bij deze raad aanhangig zijn. Op al deze klachten wordt ook heden beslist. Met uitzondering van klachtzaak 17-684 heeft de raad de andere acht klachten (grotendeels) gegrond verklaard.

6.2    Uit alle acht gegronde klachtzaken rijst onder meer het beeld op dat verweerder in elk geval vanaf 2015 structureel niet of niet tijdig (proces)stukken aan de wederpartij stuurt, hij zich daarbij verschuilt achter een vergissing van een medewerker, dat hij zich soms in processtukken of tijdens zittingen in strijd met de waarheid uitlaat en zich niet erg welwillend opstelt ten opzichte van collega-advocaten.

6.3    Het is de raad ook opgevallen dat verweerder gemaakte fouten soms wel erkent, maar dat hij zich niet daarbij bewust toont van zijn eigen verantwoordelijkheid daarin door daarvoor een externe rechtvaardiging te zoeken. Gelet op deze houding van verweerder in de acht gegronde klachtzaken, is de raad bezorgd of verweerder zijn laakbare handelwijze jegens advocaten en jegens wederpartijen in de toekomst zodanig zal veranderen dat hij de zich zal gedragen zoals van een behoorlijk advocaat verwacht mag worden. Voor zover de kantoororganisatie (mede) debet zou zijn geweest aan een aantal problemen, dient  verweerder zijn kantoororganisatie daarop zodanig aan te passen, dat problemen van deze aard zich in de toekomst niet meer zullen voordoen.

6.4    Het is de raad ook opgevallen dat verweerder gemaakte fouten soms wel erkent, maar dat hij zich niet daarbij bewust toont van zijn eigen verantwoordelijkheid daarin door daarvoor een externe rechtvaardiging te zoeken. Gelet op deze houding van verweerder in de acht gegronde klachtzaken, is de raad bezorgd of verweerder zijn laakbare handelwijze jegens advocaten en jegens wederpartijen in de toekomst zodanig zal veranderen dat hij zich zal gedragen zoals van een behoorlijk advocaat verwacht mag worden. Voor zover de kantoororganisatie (mede) debet zou zijn geweest aan een aantal problemen, heeft verweerder tevens de gelegenheid zijn kantoororganisatie daarop zodanig aan te passen, dat problemen van deze aard zich in de toekomst niet meer zullen voordoen.

6.5    Gelet op het voorgaande heeft de raad besloten om in deze klachtzaak, alsmede in de zeven hiervoor genoemde gegrond verklaarde klachtzaken, aan verweerder een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van drie maanden op te leggen met een proeftijd van twee jaar. In die proeftijd kan verweerder laten zien dat hij zich aan de ook voor hem geldende (gedrags)regels houdt.

6.6    Mocht verweerder zich in de proeftijd schuldig maken aan schending van artikel 46 van de Advocatenwet, dan kan door de raad tot tenuitvoerlegging van de aan verweerder opgelegde maatregel worden besloten. Deze raad heeft op dit moment voor ogen dat bij een eventuele tenuitvoerlegging slechts eenmaal de voorwaardelijke schorsing van drie maanden in dat geval jegens verweerder ten uitvoer wordt gelegd en niet (maximaal) achtmaal achter elkaar, bijzondere omstandigheden daargelaten.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,00 aan hen te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)     € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klagers,

b)    € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 50,00 aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, te betalen aan klagers. Klagers geven tijdig hun rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 17-594.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a) (sub 1) en b) gegrond;

-    verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

-    legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden, een en ander zoals hiervoor onder 6. is overwogen;

-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;

-     stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klagers;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;

-    bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, H.J.P. Robers, B.E.J.M. Tomlow, P.P. Verdoorn, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2018.

Griffier                                                                   Voorzitter

Verzonden d.d. 11 juni 2018.