ECLI:NL:TADRARL:2018:129 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-248

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:129
Datum uitspraak: 11-06-2018
Datum publicatie: 18-06-2018
Zaaknummer(s): 17-248
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft naar het oordeel van de raad in strijd gehandeld met de kernwaarde geheimhouding ex artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet door een abusievelijk ontvangen vertrouwelijke e-mail van de advocaat van de wederpartij met zijn cliënt, ondanks verzoeken om die e-mail te vernietigen, toch te gebruiken in een kortgedingprocedure tegen die wederpartij. Van onnodige grievende uitlatingen jegens klagers is de raad niet gebleken. De raad is voorts niet gebleken dat verweerder een rol heeft gehad in de verplaatsing van de vrachtwagen van klagers door de gerechtelijk aangewezen bewaarder naar een andere plaats. Ook overigens ziet de raad niet in op grond waarvan verweerder als beslagleggend advocaat verantwoordelijk zou zijn voor de wijze van uitvoering van een op zijn verzoek gelegd beslag, bij gebreke van onderbouwing daarvan. Voorwaardelijke schorsing voor drie maanden, mede vanwege bekendheid van de raad met acht gelijktijdig lopende klachtzaken jegens deze verweerder met hetzelfde patroon, waarvan 7 eveneens op 11 juni 2018 (grotendeels) gegrond zijn geoordeeld.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 11 juni 2018

in de zaak 17-248

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster,

klager,

en in zijn hoedanigheid van bestuurder van de vennootschappen:

de vennootschappen,

tezamen ook: klagers

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 3 juni 2016 hebben klagers bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 21 maart 2017, met kenmerk 2016 KNN073,  door de raad ontvangen op 23 maart 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is, gelijktijdig met klachtzaak 17-594, behandeld ter zitting van de raad van 5 februari 2018 in aanwezigheid van klager, de gemachtigde van klagers en verweerder. Van deze behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de e-mail van 15 januari 2018, met bijlage, van de gemachtigde van klagers, na doorzending door het Ordebureau Noord-Nederland op 16 januari 2018 ontvangen door de raad.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1    Klagers zijn al langer in meerdere procedures verwikkeld met moeder en/of dochter [A] en/of [naam bedrijf] (hierna: Ltd), van welke laatste vennootschap naar Engels recht moeder [A] aandeelhouder is. Deze wederpartijen worden bijgestaan door verweerder.

2.2    Op 15 april 2015 is door dochter [A] ten laste van één van de vennootschappen van klagers - [naam bedrijf] - conservatoir beslag gelegd op het paard [C].

2.3    In één van de procedures tussen een van de vennootschappen van klagers en de Ltd, een kort geding, werd klager bijgestaan door advocaat mr. R.

2.4    Op 9 juli 2015 om 9:37 uur heeft mr. R aan verweerder een e-mail gestuurd, waarbij mr. R ook zijn eigen e-mails van 8 juli 2015 om 11:34 uur en van 2 juli 2015 om 18:09 uur aan zijn cliënten heeft meegezonden. In laatstgenoemde e-mail van mr. R stond onder meer:

“Hierbij een concept email van mij aan [verweerder]. Graag verneem ik jullie commentaar. Het zou mooi zijn als de accountant opnieuw een verklaring kan afgeven, maar dan een die overeenstemt met de overwegingen van de Voorzieningen rechter in zijn vonnis en waarin de juiste naam van de eigenaar van [C] wordt genoemd, namelijk de “besloten vennootschap [ene naam bedrijf]” i.p.v. “[andere naam bedrijf]” (…).”

2.5    Per e-mail van 9 juli 2015 om 10:28 uur met betrekking tot ‘beslag [C]’ heeft mr. R verweerder laten weten dat hij die ochtend abusievelijk ook e-mails met zijn cliënten had meegezonden met het dringende verzoek om die uiterst vertrouwelijke e-mails te verwijderen/vernietigen.

2.6    Per e-mail van 9 juli 2015 om 11:18 uur heeft de office manager werkzaam op het kantoor van verweerder het volgende aan mr. R. bericht:

“In antwoord op uw e-mail van zojuist betreffende de door u per abuis verzonden interne e-mail berichten, kan ik u meedelen dat mr. [W] u heden zal berichten over deze zeer schokkende ontdekking.”

2.7    Namens verweerder, die tot 14 juli 2015 wegens vakantie afwezig was, heeft mr. D per e mail van 9 juli 2015 om 11:24 uur aan klager rechtstreeks laten weten kennelijk per abuis de e-mails te hebben verkregen waarin klager werd geadviseerd om de bestaande verklaring van de accountant aan te passen conform het kort geding vonnis en heeft mr. D klager gewaarschuwd voor de gevolgen daarvan.

2.8    Per e-mail van 9 juli 2015 om 11:33 uur heeft mr. R aan (de collega van) verweerder bericht dat hij bij gebruik van de vertrouwelijke e-mails met zijn cliënten een klacht tegen verweerder zal indienen en voorts dat niet valt in te zien waarom een aangepaste verklaring van een accountant, die al eerder was toegezonden, een strafbaar feit zou opleveren.

2.9    Tijdens de mondelinge behandeling in kort geding tussen klager en de Ltd. op 31 december 2015 heeft verweerder de vertrouwelijke e-mails tussen mr. R en zijn cliënten als productie overgelegd.

2.10    Wegens een arbeidsgeschil heeft één van de vennootschappen van klagers - [naam bedrijf] - een werknemer op enig moment op staande voet ontslagen. Op 1 februari 2016 heeft in dat kader een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij een voorzieningenrechter. Daarbij is de werknemer, als  eisende partij, bijgestaan door verweerder en genoemde vennootschap, als gedaagde partij, door de gemachtigde. In de ‘pleitaantekeningen tevens verweerschrift’ heeft verweerder onder meer gesteld:

“9. [De werknemer] werd veelal geconfronteerd met zaken die het daglicht niet kunnen verdragen, zoals fraude bij de kilometer registratie van de vrachtwagens, zwartwerkers, subsidie fraude en het duperen van klanten. Desondanks toonde [de werknemer] 100% loyaliteit en was hij ook niet opgewassen tegen de angstcultuur die door [de gedaagde partij] werd gehanteerd.”

2.11    Als verzocht door de cliënten [A] van verweerder, heeft de voorzieningenrechter op 12 januari 2016 verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag ten laste van (een van de vennootschappen van) klagers en onder meer bevolen dat het paard [C] ter gerechtelijke bewaring zal worden afgegeven aan de bewaarder [B], zaakdoende te [plaats Z], en tevens dat de in het verzoekschrift bedoelde vrachtwagen ter gerechtelijke bewaring zal worden afgegeven aan de bewaarder [naam], zaakdoende te [plaats G].

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    een abusievelijk toegezonden en vertrouwelijke e-mail tussen klagers en hun advocaat van 2 juli 2015, mr. R, tijdens de zitting in kort geding op 31 december 2015 als productie te overleggen, ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de advocaat van klager, mr. R, om die e-mail na ontvangst ervan te vernietigen en niet te gebruiken;

b)    zich in de pleitnota tijdens een zitting op 1 februari 2016 in een arbeidsgeschil tussen klagers en een werknemer onnodig grievend jegens klagers uit te laten;

c)    in strijd met de beslissing van de voorzieningenrechter van 12 januari 2016 na verkregen beslag de vrachtwagen van klagers bij een verkeerde bewaarder te stallen, waardoor klagers schade hebben geleden;

d)    vorderingen van zijn cliënten in verschillende procedures te baseren op een valselijk opgemaakte akte van cessie, terwijl verweerder wist of had kunnen vermoeden dat die akte met listige kunstgrepen tot stand is gekomen. Daardoor hebben klagers veel kosten moeten maken en schade geleden;

e)    de rechter onjuist te informeren door bij zijn beslag- en bewaringsverzoek met betrekking tot het paard “[C]” te hebben nagelaten te melden dat de voorgestelde bewaarder, de heer [B], geen onafhankelijk bewaarder is omdat verweerder als advocaat ook zijn belangen behartigt.

4    VERWEER

4.1    Verweerder betwist tuchtrechtelijk verwijtbaar te hebben gehandeld en voert daartoe het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Volgens verweerder is geen sprake geweest van overlegging van confraternele correspondentie door hem tijdens het kort geding op 31 december 2015. Gelet op het door mr. R namens zijn cliënten tijdens het kort geding ingenomen standpunt, onder meer over de verklaring van de accountant, was het volgens verweerder in het belang van zijn cliënten noodzakelijk om de vertrouwelijke e-mail van 2 juli 2015 van mr. R aan zijn cliënten alsnog in die procedure te overleggen. Daaruit bleek immers dat mr. R zijn cliënten had geïnstrueerd om een accountantsverklaring te manipuleren, waardoor de voorzieningenrechter niet naar waarheid zou worden geïnformeerd. Op 29 februari 2016 heeft verweerder de deken hierover nog om advies gevraagd.

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Verweerder erkent dat hij in het arbeidsgeschil namens zijn cliënt de uitlatingen heeft gedaan zoals deze ook uit zijn pleitnota blijken. Deze uitlatingen zijn gebaseerd op de feitelijk zorgvuldig onderbouwde informatie zoals hij deze van zijn cliënt heeft gekregen en zijn niet als onnodig grievend jegens klager aan te merken. Tijdens de kortgedingzitting zijn deze uitlatingen bovendien niet betwist door klager en heeft de rechter het ontslag niet in stand gelaten. Ter zitting van de raad heeft verweerder betwist dat hij buiten zijn pleitnota om een uitlating over ‘slavendrijven’ zou hebben gedaan.

Ad klachtonderdeel c)

4.4    Op basis van het verkregen verlof is de bewuste vrachtwagen van klager in bewaring genomen. Verweerder bestrijdt dat hij als advocaat verantwoordelijk kan worden gehouden voor de wijze van de bewaring.

Ad klachtonderdeel d)

4.5    Verweerder betwist dat sprake is van valselijk opgemaakte akten van cessie waarin de vorderingen van moeder en dochter [A] zijn gecedeerd aan de Ltd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij geen enkele twijfel heeft over de juistheid van de handtekeningen op de akte.Volgens verweerder zijn er weliswaar verschillende versies van de cessieakte in omloop geweest omdat er onjuiste namen in stonden, maar die verschillende versies zijn nimmer gebruikt. Verweerder heeft één akte van cessie in Engeland ondertekend opgehaald bij zijn cliënten en alleen die akte is vervolgens door hem gebruikt in procedures. Voorts merkt verweerder op dat de rechtbank de cessie ook als rechtsgeldig heeft erkend.

Ad klachtonderdeel e)

4.6    Volgens verweerder is de keuze van de bewaarder afkomstig van zijn cliënte. In het vonnis van de voorzieningenrechter, waarin het verzoek tot opheffing van het beslag op het paard is afgewezen, is evenmin bepaald dat sprake is van een niet onafhankelijk bewaarder. Voorts betwist verweerder dat hij de aangewezen bewaarder in een ander paardengeschil als advocaat bij staat of heeft bijgestaan; dat was een kantoorgenoot, mr. W, die destijds binnen het kantoor voor eigen rekening en risico handelde.

5    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1    Klagers verwijten verweerder dat hij in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld door een e-mailbericht van 2 juli 2015 tussen klagers en hun advocaat, die op 9 juli 2015 per vergissing door hun advocaat aan verweerder is gemaild, tegen klagers te gebruiken door overlegging ervan in de kortgedingprocedure op 31 december 2015. Het bewuste e mailbericht van 2 juli 2015 is gewisseld tussen klagers en hun advocaat zodat het verweerder reeds daarom niet vrij stond om die vertrouwelijke informatie te gebruiken, aldus klagers.

5.2    Het Hof van Discipline hanteert als uitgangspunt dat correspondentie tussen advocaat en cliënt als vertrouwelijk moet worden beschouwd en dat deze vertrouwelijkheid gewaarborgd moet worden, ook door de advocaat van de wederpartij die de beschikking daarover heeft gekregen. Klagers advocaat heeft onmiddellijk - nog dezelfde dag na ontdekking van zijn vergissing - per e-mail aan verweerder laten weten dat de interne e mail van 2 juli 2015 aan zijn cliënten niet door verweerder gebruikt mocht worden, omdat het onder zijn geheimhouding jegens zijn cliënten viel. Verweerder heeft niet betwist dat hij deze e-mail heeft ontvangen, maar heeft aangevoerd dat hij als partijdig advocaat in het belang van zijn cliënten die vertrouwelijke e-mail noodzakelijkerwijs als verweer in het kort geding tegen klager moest gebruiken. De raad volgt verweerder daar niet in. Door de vertrouwelijke e-mail van 2 juli 2015 op 31 december 2015 in de kortgedingprocedure tegen klagers als productie te overleggen, heeft verweerder in strijd gehandeld met de kernwaarde geheimhouding als bedoeld in artikel 10a lid 1 sub d en artikel 11a lid 1 Advocatenwet en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klagers gehandeld. Ter zitting van de raad heeft verweerder ook erkend dat hij achteraf bezien de e-mail van 2 juli 2015 beter niet had kunnen overleggen en daartoe zijn excuses aangeboden.

5.3    Op grond van het voorgaande zal de raad klachtonderdeel a) gegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel b)

5.4    De raad stelt voorop dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klagers. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt,  goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat deze cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De raad zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

5.5    Verweerder heeft erkend dat hij de uitlatingen zoals hem worden verweten, met uitzondering van de uitlating over ‘slavendrijven’, over klagers heeft gedaan maar dat hij dat heeft gebaseerd op van zijn cliënt verkregen informatie. Naar het oordeel van de raad is het inherent aan het voeren van een procedure dat partijen het niet met elkaar eens zijn en dat de stellingen van de wederpartij worden betwist. De door verweerder gebruikte bewoordingen zijn, alhoewel niet chic, in dat kader wel toegestaan en moeten worden bezien in het licht van en binnen de context van het gevoerde debat over het al dan niet terechte ontslag van de cliënt van verweerder. Dat verweerder klager een slavendrijver zou hebben genoemd kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen.

5.6    Nu naar het oordeel van de raad geen sprake is van door verweerder onnodig grievende uitlatingen jegens klager, wordt klachtonderdeel b) ongegrond verklaard.

Ad klachtonderdeel c)

5.7    De raad stelt vast dat in de verlofbeslissing van 12 januari 2016, waarin onder meer de gerechtelijke bewaring van de vrachtwagen van klagers is gelast, alleen de naam en de ‘woon’plaats van de bewaarder zijn genoemd, niet tevens de plaats van de bewaring. Uit het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat de aangestelde bewaarder de vrachtwagen heeft opgehaald bij klagers en kennelijk op enig moment die vrachtwagen heeft gestald bij een derde, volgens klager bij een caravanbedrijf. De raad is niet gebleken dat verweerder daarin een rol heeft gespeeld. Nu evenmin valt in te zien op grond waarvan verweerder, als beslagleggend advocaat, verantwoordelijk is voor deze wijze van uitvoering van dat beslag - feiten of omstandigheden die dat onderbouwen zijn niet gesteld of gebleken - ontbreekt een feitelijke grondslag aan dit verwijt. Of de vrachtwagen tijdens de bewaring schade zou hebben opgelopen zoals klagers stellen, is ter beoordeling van de civiele rechter; niet aan de tuchtrechter.

5.8    Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, zodat ook klachtonderdeel c) ongegrond zal worden verklaard.

Ad klachtonderdeel d)

5.9    De juistheid van het verwijt dat verweerder wist, althans kon weten, dat de bedoelde cessieakte door moeder/dochter [A] vervalst is en verweerder desondanks en tegen beter weten in diverse vorderingen van zijn cliënten jegens klagers op die kwestieuze akte van cessie is blijven baseren, is tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, feitelijk niet vast komen te staan. Mitsdien ontbreekt een feitelijke grondslag aan dit verwijt. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel d) ongegrond.

Ad klachtonderdeel e)

5.10    Gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerder dat hij een zakelijke relatie heeft (gehad) met de door de voorzieningenrechter aangewezen bewaarder van het paard [C], de heer [B], en verweerder als onbestreden ter zitting heeft toegelicht dat zijn cliënte uitdrukkelijk heeft gekozen voor deze bewaarder, is het verwijt dat verweerder niet aan de rechter heeft gemeld dat de bewaarder geen onafhankelijk bewaarder was, feitelijk niet komen vast te staan. Op grond hiervan zal de raad ook klachtonderdeel e) ongegrond verklaren.  

6    MAATREGEL

6.1    Uit het voorgaande volgt dat de klacht grotendeels gegrond is. De raad stelt vast dat  deze klacht niet op zichzelf staat. De raad is ermee bekend dat gelijktijdig ook klachten van klagers in de zaken 17-594, 17-682, 17-683, 17-684, 17-685, 17-686, 17 687 en 17 688  tegen verweerder bij deze raad aanhangig zijn. Op al deze klachten wordt ook heden beslist. Met uitzondering van klachtzaak 17-684 heeft de raad de andere acht klachten (grotendeels) gegrond verklaard.

6.2    Uit alle acht gegronde klachtzaken rijst onder meer het beeld op dat verweerder in elk geval vanaf 2015 structureel niet of niet tijdig (proces)stukken aan de wederpartij stuurt, hij zich daarbij verschuilt achter een vergissing van een medewerker, dat hij zich soms in processtukken of tijdens zittingen in strijd met de waarheid uitlaat en zich niet erg welwillend opstelt ten opzichte van collega-advocaten.

6.3    Het is de raad ook opgevallen dat verweerder gemaakte fouten soms wel erkent, maar dat hij zich niet daarbij bewust toont van zijn eigen verantwoordelijkheid daarin door daarvoor een externe rechtvaardiging te zoeken. Gelet op deze houding van verweerder in de acht gegronde klachtzaken, is de raad bezorgd of verweerder zijn laakbare handelwijze jegens advocaten en jegens wederpartijen in de toekomst zodanig zal veranderen dat hij de zich zal gedragen zoals van een behoorlijk advocaat verwacht mag worden. Voor zover de kantoororganisatie (mede) debet zou zijn geweest aan een aantal problemen, dient  verweerder zijn kantoororganisatie daarop zodanig aan te passen, dat problemen van deze aard zich in de toekomst niet meer zullen voordoen.

6.4    Het is de raad ook opgevallen dat verweerder gemaakte fouten soms wel erkent, maar dat hij zich niet daarbij bewust toont van zijn eigen verantwoordelijkheid daarin door daarvoor een externe rechtvaardiging te zoeken. Gelet op deze houding van verweerder in de acht gegronde klachtzaken, is de raad bezorgd of verweerder zijn laakbare handelwijze jegens advocaten en jegens wederpartijen in de toekomst zodanig zal veranderen dat hij zich zal gedragen zoals van een behoorlijk advocaat verwacht mag worden. Voor zover de kantoororganisatie (mede) debet zou zijn geweest aan een aantal problemen, heeft verweerder tevens de gelegenheid zijn kantoororganisatie daarop zodanig aan te passen, dat problemen van deze aard zich in de toekomst niet meer zullen voordoen.

6.5    Gelet op het voorgaande heeft de raad besloten om in deze klachtzaak, alsmede in de zeven hiervoor genoemde gegrond verklaarde klachtzaken, aan verweerder een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van drie maanden op te leggen met een proeftijd van twee jaar. In die proeftijd kan verweerder laten zien dat hij zich aan de ook voor hem geldende (gedrags)regels houdt.

6.6    Mocht verweerder zich in de proeftijd schuldig maken aan schending van artikel 46 van de Advocatenwet, dan kan door de raad tot tenuitvoerlegging van de aan verweerder opgelegde maatregel worden besloten. Deze raad heeft op dit moment voor ogen dat bij een eventuele tenuitvoerlegging slechts eenmaal de voorwaardelijke schorsing van drie maanden in dat geval jegens verweerder ten uitvoer wordt gelegd en niet (maximaal) achtmaal achter elkaar, bijzondere omstandigheden daargelaten.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,00 aan hen te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)     € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klagers,

b)    € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 50,00 aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, te betalen aan klagers. Klagers geven tijdig hun rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 17-248.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a) gegrond;

-    verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

-    legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van drie maanden, een en ander zoals hiervoor onder 6. is overwogen;

-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;

-    stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klagers;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;

-    bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, H.J.P. Robers, B.E.J.M. Tomlow, P.P. Verdoorn, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2018.

Griffier                                                                   Voorzitter

Verzonden d.d. 11 juni 2018.