ECLI:NL:TADRARL:2018:121 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-160

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:121
Datum uitspraak: 30-05-2018
Datum publicatie: 04-06-2018
Zaaknummer(s): 18-160
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Niet is komen vast te staan dat verweerster als deken invloed heeft geprobeerd uit te oefenen op diverse beslissingen van de Raad van Discipline over de door klaagster ingediende klacht(en).

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 30 mei 2018

in de zaak 18-160

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 20 februari 2018 met kenmerk 17-0266/Fh/sd, door de raad ontvangen op diezelfde dag, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster heeft zich in een huurzaak laten bijstaan door mr. V.

1.2    Op 16 maart 2015 heeft klaagster een klacht ingediend over mr. V. bij verweerster in haar hoedanigheid van deken.

1.3    Verweerster heeft de klacht van klaagster onderzocht en bij brief van 31 augustus 2015 haar visie op de klacht van klaagster gegeven en gemeld geen tuchtrechtelijk verwijt te zien.

1.4    Klaagster heeft de klacht vervolgens voorgelegd aan de Raad van Discipline te Amsterdam. De voorzitter van die raad heeft de klacht van klaagster tegen mr. V. bij beslissing van 29 oktober 2015 kennelijk ongegrond geoordeeld.

1.5    Het door klaagster tegen voornoemde voorzittersbeslissing ingediende verzet heeft de Raad van Discipline te Amsterdam bij beslissing van 7 maart 2016 ongegrond verklaard.

1.6    Klaagster heeft nadien aan het ordebureau van verweerster € 50,- overgemaakt met de bedoeling om de klachtzaak tegen mr. V. te heropenen. Verweerster heeft gemeld dat heropening niet mogelijk was. Over het lot van deze € 50,- is veelvuldig gecorrespondeerd tussen klaagster en verweerster.

1.7    Verweerster heeft het verzoek van klaagster om heropening uiteindelijk doorgestuurd aan de Raad van Discipline te Amsterdam. Bij voorzittersbeslissing van 17 maart 2017 is het verzoek om heropening niet-ontvankelijk verklaard.

1.8    Klaagster heeft over laatstgenoemde beslissing gecorrespondeerd met verweerster en de Raad van Discipline te Amsterdam.

1.9    Bij brief van 24 augustus 2017 heeft klaagster bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerster. De voorzitter van het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 3 september 2017 de klacht voor onderzoek naar de deken verwezen.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

invloed uit te oefenen op diverse beslissingen van de Raad van Discipline over de door klaagster ingediende klacht, althans pogingen daartoe te doen.

Toelichting

2.2    Klaagster verdenkt verweerster ervan de tekst van de voorzittersbeslissingen van 29 oktober 2015 en 17 maart 2017 en de verzetbeslissing van 7 maart 2016 zelf te hebben geschreven en te hebben aangeleverd aan de Raad van Discipline. Verweerster heeft haar visie op de klacht bij brief van 31 augustus 2015 geschreven met het doel om de Raad van Discipline te beïnvloeden. Met behulp van de griffiemedewerkers van de raad heeft verweerster geprobeerd de klacht van klaagster bij de raad weg te houden. Daarvan  getuigt ook het feit dat verweerster de door klaagster betaalde € 50,- griffierecht voor heropening van de klacht wilde terugstorten op de rekening van klaagster.

2.3    Verweerster heeft moeten begrijpen dat klaagster zich (ook) over verweerster wenste te beklagen nadat zij om doorzending van de klacht aan de Raad van Discipline tegen mr. V. had verzocht. Verweerster had hieruit moeten afleiden dat klaagster het niet eens was met de dekenvisie van verweerster. Daarnaast heeft verweerster niet inhoudelijk gereageerd op vragen van klaagster bij brieven van 21 maart 2017 en 23 mei 2017 over – kort gezegd – haar klacht tegen mr. V.

3    VERWEER

3.1    Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

3.2    Verweerster betwist tuchtrechtelijk laakbaar te hebben gehandeld. Het verwijt dat verweerster de beslissingen van de raad heeft beïnvloed of heeft willen of kunnen beïnvloeden, is volledig uit de lucht gegrepen en niet onderbouwd. Verweerster heeft haar visie gebaseerd op vaste tuchtrechtjurisprudentie en een dekenvisie was bedoeld om klaagster een inschatting te geven van de kansen bij de tuchtrechter. Verweerster kan niet worden verweten dat de voorzitter van de raad eenzelfde standpunt heeft ingenomen. Verweerster heeft niet geprobeerd om – met medewerking van griffiemedewerkers – de klacht van klaagster bij de raad weg te houden. Wel heeft zij getracht klaagster ervan te overtuigen dat niet twee keer over hetzelfde kan worden geklaagd. Klaagster heeft zich daardoor niet laten tegenhouden en de klacht voor een tweede maal ingediend. Het was en is verweerster niet helder dat de reactie van klaagster op de dekenvisie bedoeld was als een klacht jegens verweerster. Het feit dat verweerster niet meer inhoudelijk heeft gereageerd op brieven van klaagster nadat zij haar dekenvisie op 31 augustus 2015 heeft gegeven en de voorzitter van de Raad van Discipline de klacht al behandeld had, is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Bovendien is de klachtprocedure bij de deken niet bedoeld om van de deken allerlei inhoudelijke antwoorden te krijgen op vragen van de klagende partij.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt vast dat het een klacht betreft tegen verweerster in haar hoedanigheid van deken. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline blijft het advocatentuchtrecht ook gelden voor een advocaat die in een andere hoedanigheid dan die van advocaat optreedt. Slechts als hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, kan hem een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. De voorzitter zal het handelen van verweerster aan deze norm toetsen.

4.2    Klaagster stelt dat verweerster als deken invloed heeft uitgeoefend op een of meer beslissingen van de Raad van Discipline. De voorzitter heeft de juistheid van dit verwijt niet kunnen vaststellen nu klaagster haar klacht onvoldoende concreet en onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Daarbij is het geven van een dekenvisie, zoals verweerster bij brief van 31 mei 2015 heeft gedaan, niet ongebruikelijk en is de Raad van Discipline op geen enkele wijze aan een dekenvisie gebonden. Het oordeel van de Raad van Discipline, dat hier dus gelijk luidde aan de eerder gegeven visie van verweerster op de klacht, moet dus volledig los worden gezien van het handelen van verweerster als deken, althans, voor een andersluidend oordeel heeft de voorzitter geen aanknopingspunten gevonden.

4.3    De voorzitter heeft evenmin kunnen vaststellen dat verweerster heeft getracht de klacht van klaagster weg te houden bij de raad. Ook daartoe heeft klaagster onvoldoende gesteld. Dat verweerster de (tweede) betaling van klaagster aan het ordebureau van € 50,- heeft willen terugstorten aan klaagster is niet onbegrijpelijk vanwege het ‘ne bis in idem’-principe, zoals door verweerster ook aan klaagster is uitgelegd.

4.4    Ook de stelling dat verweerster uit het handelen van klaagster had moeten begrijpen dat zij beoogde een klacht tegen verweerster in te dienen, wordt gepasseerd. Van verweerster hoeft niet te worden verwacht dat zij zich steeds afvraagt of bepaalde uitingen van klagers moeten worden opgevat als een klacht jegens haar. De wijze van klachtindiening is helder: dit kan enkel met een daartoe specifiek geformuleerde klachtbrief. Bovendien is het niet klachtwaardig dat verweerster na afronding van een klachtprocedure onder haar leiding en nadat het dossier bij de Raad van Discipline wordt of is behandeld niet nog reageert op inhoudelijke vragen over die klacht van de klagende partij.

4.5    Verweerster heeft met haar handelen het vertrouwen in de advocatuur niet geschaad De voorzitter oordeelt de klacht van klaagster dan ook kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. L.M. Roorda als griffier op 30 mei 2018.

griffier                                                                                    voorzitter

Verzonden d.d. 30 mei 2018.