ECLI:NL:TADRAMS:2018:162 Raad van Discipline Amsterdam 18-454/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:162
Datum uitspraak: 27-07-2018
Datum publicatie: 06-08-2018
Zaaknummer(s): 18-454/A/A
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over verweerder in zijn hoedanigheid van deken kennelijk ongegrond. Dat verweerder mededelingen heeft gedaan die onjuist zijn is zeer ongelukkig, maar in de gegeven omstandigheden onvoldoende om tot het oordeel te komen dat verweerder daarmee het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  27 juli 2018

in de zaak 18-454/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 13 juni 2018 met kenmerk 2017-62532, door de raad ontvangen op 14 juni 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager was advocaat in het arrondissement waarvan verweerder deken is. Klager heeft zich per 16 september 2016 laten uitschrijven als advocaat.

1.2 Op 11 december 2016 heeft verweerder bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad) een dekenbezwaar over klager ingediend. Aan dat dekenbezwaar was een verzoek tot onmiddellijke schorsing van klager op grond van artikel 60ab Advocatenwet voorafgegaan, welk verzoek bij beslissing van de raad van 3 oktober 2016 was toegewezen. Klagers verzoek tot opheffing van deze schorsing is bij beslissing van de raad van 5 december 2016 afgewezen. Tegen beide beslissingen heeft klager hoger beroep ingesteld bij het Hof van Discipline. Bij beslissingen van 16 januari 2017 heeft het Hof van Discipline klager niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen de beslissingen van 3 oktober 2016 en 5 december 2016.

1.3 Op 30 januari 2017 heeft de mondelinge behandeling van het  dekenbezwaar plaatsgevonden. Op 13 februari 2017 heeft de raad een tussenbeslissing gegeven. Op 9 oktober 2017 heeft er een tweede zitting plaatsgevonden. Het proces-verbaal van die tweede zitting luidt, voor zover relevant:

“(…) maar er is helemaal niets gebeurd. Het is verrekend met de declaratie. Voor verweerder [klager, vzt.] zich heeft gesteld, is [de heer K] naar een andere advocaat gegaan. Die heeft zich niet gesteld. Van hoofdelijke aansprakelijkheid voor het griffierecht is dus geen sprake.”

1.4 Bij brief van 10 oktober 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 26 oktober 2017 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de deken Amsterdam aangewezen om de klacht te onderzoeken.

1.5 Bij beslissing van 11 december 2017 heeft de raad het dekenbezwaar gegrond verklaard en klager de maatregel van schrapping opgelegd.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) tijdens de mondelinge behandeling op 9 oktober 2017 heeft verklaard dat klager zich niet had gesteld in de hoofdzaak van één van klagers cliënten, de heer K, en daarom niet aansprakelijk zou zijn voor de griffierechten, hetgeen onjuist is;

b) in zijn dekenbezwaar en in zijn pleitnota voor de zitting van 30 januari 2017 heeft verklaard dat dezelfde cliënt, de heer K, een klacht over klager had ingediend, hetgeen onjuist is.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

4.1 De klacht ziet op het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

4.2 Klager verwijt verweerder dat hij in zijn dekenbezwaar en tijdens de zittingen bij de raad op 30 januari en 9 oktober 2017 onjuiste mededelingen heeft gedaan.

4.3 Verweerder voert aan dat, hoewel hij het zich niet meer kan herinneren, uit het proces-verbaal van de zitting van 9 oktober 2017 blijkt dat hij inderdaad heeft gezegd dat klager zich niet als advocaat had gesteld in de procedure van de heer K. Dit moet een vergissing zijn geweest, nu uit de e-mailberichten van de heer K, die ook aan de raad zijn gezonden, volgt dat klager zich wel als advocaat had gesteld. Overigens is niet gebleken dat klager door deze vergissing in zijn belangen is geschaad, nu de raad de kwestie van de heer K onbesproken heeft gelaten in zijn uitspraak. Verweerder voert voorts aan dat de heer K zich heeft beklaagd over het feit dat klager een te hoog bedrag aan griffierecht bij hem in rekening had gebracht. De heer K heeft verweerder van zijn contacten met klager op de hoogte gehouden. Op 3 november 2016 heeft de heer K verweerder meegedeeld “Als ik de zekerheid heb dat mijn griffiegeld in goede handen is, zal ik [klager] om een creditnota vragen. Mocht hij daarover moeilijk doen, zal ik hem melden dat ik dan alsnog over zijn gedrag en zijn behandeling van mijn zaak bij uw Orde en klacht zal indienen” en op 1 februari 2017 “Op dit moment heb ik (…) nog niet tot verdere acties of een klacht o.i.d. tegen [klager] besloten.” In de vaststellingsovereenkomst die klager op 31 mei 2017 met de heer K heeft gesloten staat onder 5 vermeld dat de heer K geen klacht zal indienen tegen klager. In januari 2017 was voor verweerder dan ook niet zonneklaar dat de heer K geen klacht over klager zou indienen, aldus verweerder.

4.4 De voorzitter overweegt als volgt. Verweerder betwist niet (langer) dat hij tijdens de zitting op 9 oktober 2017 mededelingen heeft gedaan die niet juist zijn. Dat is zeer ongelukkig, zeker in een zaak als deze waarbij voor klager veel op het spel stond, maar in de gegeven omstandigheden onvoldoende om tot het oordeel te komen dat verweerder daarmee het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Daarbij acht de voorzitter van belang dat niet is gebleken dat verweerder de raad moedwillig onjuist heeft voorgelicht. Er was sprake van een omvangrijk bezwaardossier, waarin een groot aantal door klager behandelde dossiers een rol speelde, en de precieze toedracht van de feiten was kenbaar uit de stukken die waren overgelegd. Bovendien heeft verweerder onbetwist gesteld dat de vergissing verder geen rol heeft gespeeld in de beslissing van de raad. Klachtonderdeel a) is dan ook kennelijk ongegrond.

4.5 Wat betreft het tweede klachtonderdeel is de voorzitter van oordeel dat verweerder afdoende heeft toegelicht dat er van de zijde van de heer K klachten over klager waren en dat de heer K die klachten tegenover verweerder heeft geuit. Verweerder heeft het vertrouwen in de advocatuur dan ook niet geschaad door in zijn pleitnota te vermelden “Er zijn wel degelijk klachten, die zeer ernstig zijn”, door in het dekenbezwaar “de klacht” van de heer K te bespreken en door in de inventaris van 11 mei 2017 te spreken over “klager”. Dat de heer K geen officiële klacht had ingediend (en ook nooit heeft ingediend), maakt dit niet anders. Klachtonderdeel b) is eveneens kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in beide onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. E.J. van der Molen, plaatsvervangend  voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 27 juli 2018.

Griffier  Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 27 juli 2018 verzonden.