ECLI:NL:TADRAMS:2018:160 Raad van Discipline Amsterdam 18-032/A/A 18-033/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:160
Datum uitspraak: 03-08-2018
Datum publicatie: 10-08-2018
Zaaknummer(s):
  • 18-032/A/A
  • 18-033/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Confraternele correspondentie/schikkingsonderhandelingen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:  Klacht over advocaten wederpartij in alle onderdelen ongegrond. Anders dan klagers stellen zijn verweerders niet direct gebonden aan de richtlijnen die gelden voor de betrokken verzekeraar (de cliënte van verweerders) en de verzekerde.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 3 augustus 2018

in de zaken 18-032/A/A en 18-033/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

over:

verweerders

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 15 mei 2017 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerders.

1.2 Bij brief aan de raad van 18 januari 2018 met kenmerk 4017-0324 en 0325, door de raad ontvangen op 19 januari 2018, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 22 juni 2018 in aanwezigheid van klager 1 en verweerders, bijgestaan door hun gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 18 van de bij die brief gevoegde inventarislijst. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van de gemachtigde van verweerders aan de raad van 13 juni 2018 en van de e-mail met bijlage van de gemachtigde van verweerders aan de raad van 19 juni 2018.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 In januari 2010 heeft de met dat doel opgerichte AquaServa Group B.V. (hierna AquaServa Group) (de aandelen in) AquaServa B.V., ProCas B.V. en Safe Water Solutions B.V. (hierna de dochtervennootschappen) overgenomen (hierna de overname) tegen een waarde van € 5.200.000 van Meervoud Management B.V., Rosinaad B.V., G.R. Beheer B.V. en T.C.W.F. Beheer B.V. (hierna de oud-aandeelhouders). Dat gebeurde op basis van de prognose van de verkopende partijen en een waardebepaling door Rembrandt Fusies & Overnames.

2.2 De heer B was van 2006 tot 2013 de accountant van (eerst) de dochtervennootschappen en (vanaf haar oprichting) van AquaServa Group. De accountant heeft voor de overname conform afspraak de halfjaarcijfers met toelichting per 30 juni 2009 beoordeeld. Hij heeft beoordelingsverklaringen met oordeelonthouding voor de drie dochtervennootschappen afgegeven. Verder heeft hij op 13 januari 2010 een inbrengverklaring afgegeven voor de minimale waarde van de aandelen in de dochtervennootschappen naar de toestand per 23 oktober 2009. Deze minimale waarde bedroeg volgens zijn verklaring € 1.890.000.

2.3 Klager 1 is directeur/grootaandeelhouder van klaagster 2. Klagers waren middellijk respectievelijk onmiddellijk bestuurder en aandeelhouder van AquaServa Group.

2.4 AquaServa Group heeft in augustus 2012 Foederer DFK Accountants & Consultants (hierna Foederer) opdracht gegeven na te gaan of een te hoge koopprijs is betaald voor de overname van de aandelen in de dochtervennootschappen. Foederer heeft op 2 oktober 2012 een rapport afgegeven.

2.5 Tussen AquaServa Group en/of klaagster 2 enerzijds en de oud-aandeelhouders en/of de accountant en zijn kantoor anderzijds zijn nadien diverse procedures gevoerd, die alle gerelateerd zijn aan verschil van mening over de waarde van de door AquaServa Group verkregen aandelen in de dochtervennootschappen.

2.6 Verweerders treden vanaf april 2014 op verzoek van verzekeraar Nationale Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V. (hierna NN) op voor de accountant en zijn kantoor.

2.7 Op 5 februari 2014 hebben (onder meer) klagers een klacht over de accountant ingediend bij de Accountantskamer. De mondelinge behandeling van die klacht was gepland op 7 juli 2014. Bij brief van 26 juni 2014 heeft verweerder 1 de Accountantskamer verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling en subsidiair de Accountantskamer verzocht ontbrekende stukken toe te voegen aan het dossier. Kort daarvoor waren verweerders verzocht de behandeling van het dossier over te nemen van mr. F, die eerder een verweerschrift had ingediend. De Accountantskamer heeft het verzoek gehonoreerd. De mondelinge behandeling heeft vervolgens plaatsgevonden op 3 oktober 2014.

2.8 Op 23 februari 2015 heeft de Accountantskamer uitspraak gedaan en (onder meer) geoordeeld dat de accountant ten onrechte eraan is voorbij gegaan dat een verklaring van oordeelonthouding (ter zake de halfjaarcijfers 2009) door de gebruikers ervan in die zin mocht worden opgevat “dat aan de accountant ook is gebleken dat er geen gronden zijn voor het afgeven van een verklaring met beperking of een afkeurende verklaring”. Verder is de klacht dat door de accountant een ondeugdelijke inbrengverklaring is afgegeven terecht geoordeeld, waarbij de Accountantskamer heeft overwogen dat de accountant niet heeft gehandeld overeenkomstig het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. Een en ander heeft geleid tot de maatregel van tijdelijke doorhaling voor een periode van zes maanden.

2.9 De accountant en klagers hebben beroep tegen de uitspraak van 23 februari 2015 van de Accountantskamer ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna CBb). Verweerders hebben in die procedure op 25 februari 2016 een rapport van DRV Corporate Finance B.V. (hierna DRV) overgelegd. Op 8 maart 2016 heeft de zitting plaatsgevonden bij het CBb. DRV heeft de accountant op 11 maart 2016 verzocht het rapport in te trekken omdat het rapport zonder toestemming van DRV in de procedure was ingebracht. Verweerders hebben het rapport uiteindelijk ingetrokken. Bij uitspraak van 23 augustus 2016 heeft het CBb het beroep van de accountant ongegrond, en het beroep van klagers gegrond verklaard. De aan de accountant door de Accountantskamer opgelegde maatregel is verzwaard tot een schorsing van 18 maanden.

2.10 In mei/juni 2014 hebben AquaServa Group, klaagster 2 en de dochtervennootschappen bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam een kort geding aanhangig gemaakt  tegen de accountant en zijn kantoor en betaling gevorderd van een voorschot op een toe te wijzen schadevergoeding ten bedrage van in totaal € 2.000.000.

2.11 Verweerder 1 heeft de accountant en zijn kantoor in de hiervoor genoemde procedure ter zitting bijgestaan. In de pleitnota van verweerder 1 staat, voor zover hier relevant:

“  Inbrengverklaring

(…)

2.12 De stortingsplicht bedroeg in dezen EUR 1.890.000. [Het kantoor van de accountant] is tot het oordeel gekomen dat de waarde van de ingebrachte aandelen in de vennootschappen ProCas, AquaServa B.V., SWS en BK LPC ten minste dat bedrag (…) bedroeg.

2.13 Bij dat oordeel heeft [het kantoor van de accountant] zich gebaseerd op een tweetal van elkaar onafhankelijke waarderingsgrondslagen. Dat waren allereerst de d.d. 23 oktober 2009 getekende intentieverklaringen (…). Daarin wordt alleen al de waarde van de ingebrachte vennootschap AquaServa BV vastgesteld op 4 miljoen (en die van ProCas op EUR 2,6 miljoen). Dat is hoger dan de waarde van de stortingsplicht.

2.14 De tweede grondslag is de calculatie door Rembrandt van 14 juni 2009. Rembrandt waardeert de in te brengen vennootschappen op EUR 5,4 miljoen. Ook dat is hoger dan de waarde van de stortingsplicht.

2.15 Onjuist is dan ook dat [het kantoor van de accountant] de inbrengverklaring verstrekte “zonder (deugdelijk) vooronderzoek”. (…)

3. Tussenconclusie: vorderingen Eiseressen niet aannemelijk

3.1 Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen die Eiseressen pretenderen zijn gebaseerd op een fundamenteel onbegrip van de betekenis van de door [het kantoor van de accountant] opgeleverde rapportages. (…)

3.2 Wellicht het meest treffende voorbeeld daarvan is het feit dat [klager 1] nauw betrokken was bij de uitkeringen van managementfees en dividenden. Dat volgt allereerst uit de als Productie 4 en Productie 5 overgelegde jaarrekeningen over 2008 en 2009. Daarin zijn de dividenduitkeringen en managementfees opgenomen. Beide jaarrekeningen zijn door [klager 1] ondertekend. Anders gezegd: voorafgaand aan de transactie in januari 2010 was [klager 1] althans [klaagster 2] bekend met de nu als ‘onrechtmatige onttrekking’ opgevoerde uitkeringen. (…)

3.3 Daarnaast stelde de Voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland al eerder vast dat (…)”

2.12 Bij vonnis van 17 juni 2014 heeft de voorzieningenrechter de vordering afgewezen.

2.13 AquaServa Group, klaagster 2 en de dochtervennootschappen hebben op 15 april 2014 een bodemprocedure bij de rechtbank Amsterdam aanhangig gemaakt tegen de accountant en zijn kantoor waarin zij een verklaring voor recht vorderen dat de accountant en zijn kantoor onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld.

2.14 In oktober 2014 heeft de accountant een e-mail gestuurd aan één van de oud-aandeelhouders. Die e-mail is door de oud-aandeelhouder overgelegd in een procedure waarbij verweerders (of de accountant en zijn kantoor) niet betrokken waren of zijn.

2.15 Bij vonnis in incident van 12 november 2014 heeft de rechtbank Amsterdam de accountant en zijn kantoor ex artikel 843a Rv veroordeeld alle in beslag genomen stukken aan AquaServa Group over te leggen. Er heeft vervolgens een deurwaarderskortgeding plaatsgevonden over de vraag welke stukken precies moesten worden overgelegd. Later hebben de oud-aandeelhouders een kort geding aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, en gevorderd dat het de accountant en zijn kantoor verboden wordt verder uitvoering te geven aan het vonnis in incident. Verweerders hebben zich namens de accountant en zijn kantoor gerefereerd aan het oordeel van de voorzieningenrechter. De vordering is toegewezen.

2.16 Op 28 november 2014 heeft er een overleg plaatsgevonden op het kantoor van verweerders over een minnelijke regeling. De (advocaten van) de oud-aandeelhouders, de financierende Rabobank, de accountant en zijn kantoor, klaagster 2 en AquaServa Groep waren bij dat gesprek aanwezig. In het gesprek is namens de accountant en zijn kantoor aangeboden om een bedrag van, uiteindelijk, € 300.000,- te vergoeden tegen finale kwijting. Als voorwaarde voor het beschikbaar stellen van dit bedrag is door verweerders gesteld dat de oud-aandeelhouders eenzelfde bedrag beschikbaar zouden stellen. Dat wilden zij niet. Er is daarom geen minnelijke regeling tot stand gekomen.

2.17 AquaServa Group is op 14 januari 2015 failliet verklaard, de dochtervennootschappen zijn op 27 januari 2015 gefailleerd.

2.18 Bij vonnis van 13 januari 2016 heeft de rechtbank Amsterdam voor recht verklaard dat de accountant en zijn kantoor jegens AquaServa Group en klaagster 2 onrechtmatig heeft gehandeld en de accountant en zijn kantoor hoofdelijk veroordeeld tot vergoeding van de schade van (onder meer) AquaServa Group en klaagster 2 als gevolg van de onrechtmatige handelingen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

2.19 De accountant en zijn kantoor hebben appel ingesteld van dit vonnis. De curatoren in het faillissement van AquaServa Group hebben een schadestaatprocedure tegen de accountant en zijn kantoor aanhangig gemaakt. In afwachting van het hoger beroep tegen het vonnis van 13 januari 2016 is de schadestaatprocedure naar de parkeerrol verwezen.

2.20 Bij vonnis van 16 april 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam de accountant en zijn kantoor veroordeeld aan klagers te betalen een bedrag van € 300.000 als voorschot op schadevergoeding, te vermeerderen met rente en kosten. Dit vonnis is in hoger beroep op 30 juni 2015 bekrachtigd.

2.21 Bij vonnis van 14 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam de accountant en zijn kantoor hoofdelijk veroordeeld om aan klagers als aanvullend voorschot te betalen een bedrag van € 100.000.

2.22 Ten behoeve van de schadestaatprocedure hebben verweerders aan Mazars Financial Advisory Services B.V. (hierna Mazars) opdracht verstrekt om de omvang van de schade die de curatoren trachten te verhalen op de accountant en zijn kantoor te analyseren en te becommentariëren. In een rapport van 21 oktober 2016 heeft Mazars geconcludeerd dat de vaktechnische fouten van de accountant en zijn kantoor de transactie en/of waardebepaling niet substantieel negatief heeft beïnvloed noch tot schade heeft geleid.

2.23 Bij vonnis van 14 november 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam onder meer een door klager 1 van de accountant en zijn kantoor gevorderd aanvullend voorschot afgewezen, omdat – kort gezegd – de door klager 1 gestelde schade zogenaamde afgeleide schade betreft zodat niet aannemelijk is dat de accountant en zijn kantoor deze schade aan klager 1 moet vergoeden. Een van de producties waar verweerders zich in deze procedure namens de accountant en zijn kantoor op hebben beroepen is het  rapport van Mazars van 21 oktober 2016. Verweerders hebben dit rapport twee dagen voor de zitting, op 1 november 2016, aan de rechtbank overgelegd. Daarnaast hebben verweerders een e-mail van de (toenmalige) advocaat van klagers van 6 mei 2015 in het geding gebracht, waarin de advocaat de cliënten van verweerders verzoekt de helft van de bedragen die zij ingevolge het vonnis in kort geding van 16 april 2015 aan klagers moet betalen aan de Rabobank te voldoen, aan wie een pandrecht op de vorderingen van klaagster 2 toekwam.

2.24 Het vonnis van 14 november 2016 is op 25 april 2017 door het gerechtshof Amsterdam bekrachtigd.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder 1 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) de voorzieningenrechter die het kort geding in mei/juni 2014 heeft behandeld op de zitting onjuist heeft geïnformeerd en het op een kort geding heeft laten aankomen;

b) het procesrecht heeft misbruikt omdat hij om uitstel heeft gevraagd zonder dat daartoe een gerechtvaardigd belang aanwezig was met het doel de wederpartij te treffen;

3.2 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

c) de e-mail van de accountant van oktober 2014 niet hebben ingetrokken;

d) hebben aangestuurd op een faillissement en de tenuitvoerlegging van een vonnis hebben gefrustreerd;

e) de rechter onjuist hebben geïnformeerd teneinde een vordering die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard niet te hoeven uitvoeren en de wederpartij daarmee onrechtmatige schade toe te brengen;

f) de wederpartij op ontoelaatbare wijze onder druk hebben gezet;

g) op onjuiste wijze confraternele correspondentie hebben ingebracht;

h) de rechter onjuist hebben geïnformeerd over het deskundigenrapport van DRV;

i) het deskundigenrapport van Mazars te laat aan de rechtbank hebben overlegd;

j) ten onrechte het deskundigenrapport van Mazars hebben overgelegd, de totstandkoming van dat rapport op een onjuiste manier hebben beïnvloed en de rechter over de gang van zaken rondom het rapport onjuist hebben geïnformeerd;

k) NN onjuist hebben geïnformeerd waardoor NN geen melding heeft gedaan bij de Afm;

l) een onhoudbaar standpunt vertegenwoordigen;

m) in gebreke blijven om een regeling te bewerkstelligen.

4 VERWEER

4.1 Verweerders voeren verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

5 BEOORDELING

Toetsingskader

5.1 De raad overweegt met betrekking tot het toepasselijke toetsingskader allereerst dat, anders dan klagers stellen, verweerders niet direct gebonden zijn aan de richtlijnen die gelden voor de betrokken verzekeraar, die primair zien op de relatie tussen de verzekeraar en de verzekerde. Het handelen en/of nalaten van verweerders zal (alleen) worden getoetst aan artikel 46 Advocatenwet.

5.2 De raad overweegt voorts dat de klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerders als advocaten van een wederpartij. Uitgangspunt is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Ad klachtonderdeel a)

5.3 Dit klachtonderdeel ziet op het kort geding in juni 2014. Klagers verwijten verweerder 1 dat hij het op een kort geding heeft laten aankomen, alsmede dat hij de voorzieningenrechter onjuist heeft geïnformeerd met de hiervoor in 2.11 geciteerde alinea’s in zijn pleitnota.

5.4 Verweerder 1 heeft aangevoerd dat hij ten tijde van het kort geding in juni 2014 niet bekend was met bepaalde door klagers geschetste feiten. Reeds daarom is er geen sprake van het onjuist informeren van de rechter of het achterhouden van informatie. Daarbij komt dat de door klagers geschetste feiten thans nog voorliggen aan diverse rechters. Het feit dat een rechter een vordering afwijst of een verweer niet volgt, leidt overigens niet tot tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van de advocaat die een bepaald standpunt namens zijn cliënt heeft ingenomen. Verweerder voert voorts aan dat ten tijde van het kort geding in juni 2014 over de gegrondheid van de vordering tot vergoeding van schade en/of de schade nog geen enkele duidelijkheid bestond en het aan klagers was om hun gepretendeerde vorderingen te onderbouwen, niet aan de advocaat van hun wederpartij om daarvoor een plan van aanpak te presenteren, aldus - nog steeds - verweerder.

5.5 De raad overweegt als volgt. Klagers hebben hun klacht tegenover het gemotiveerde verweer van verweerder 1 niet nader onderbouwd. Derhalve is niet vast komen te staan dat verweerder 1 onjuiste feiten heeft geponeerd en al helemaal niet dat hij dat wist of had kunnen weten. Het verwijt dat verweerder 1 het niet op een kort geding had moeten laten aankomen maar een adequaat plan van aanpak had moeten presenteren voor de behandeling van de schadeclaim, zoals klagers stellen, is gelet op het verweer van verweerder 1 dat de raad volgt, eveneens ongegrond. Klachtonderdeel a) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.6 In klachtonderdeel b) verwijten klagers verweerder 1 dat hij de Accountantskamer op 26 juni 2014 heeft verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling van de door klagers ingediende tuchtklacht over de accountant (zie 2.7).

5.7 De raad overweegt als volgt. Verweerder 1 heeft terecht aangevoerd dat een verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling van een zaak een processuele bevoegdheid is van de advocaat. De advocaat is per definitie partijdig en hoeft bij een dergelijk verzoek geen rekening te houden met de belangen van de wederpartij. Het is aan de betrokken (tucht)rechter om over het verzoek te oordelen en daarbij de belangen van beide partijen af te wegen. Dat heeft de Accountantskamer ook gedaan en die heeft het verzoek toegewezen. Dat in het verzoek onjuistheden stonden is de raad niet gebleken. Verweerder 1 heeft dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de Accountantskamer om uitstel te verzoeken. Klachtonderdeel b) is daarom ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.8 Dit klachtonderdeel ziet op de e-mail van de accountant aan een van de oud-aandeelhouders (zie 2.14). Klagers verwijten verweerders dat zij deze e-mail niet hebben ingetrokken.

5.9 De raad overweegt als volgt. Verweerders hebben terecht aangevoerd dat het niet aan de advocaat is om namens zijn cliënt tot intrekking van een bericht over te gaan. Daarbij komt dat het CBb in een uitspraak van 15 mei 2018 (zaaknummer 17/420 20150) tussen klager 1 en de accountant heeft geoordeeld dat de accountant zelf niet gehouden was de betreffende e-mail in te trekken. Derhalve valt niet in te zien waarom het verweerders tuchtrechtelijk te verwijten valt dat zij de e-mail niet hebben ingetrokken. Ook klachtonderdeel c) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

5.10 In dit klachtonderdeel verwijten klagers verweerders dat zij de afwikkeling van de zaak hebben vertraagd met het doel die afwikkeling pas na een faillissement te kunnen laten plaatsvinden en de uitvoering van het vonnis in incident hebben geobstrueerd.

5.11 Verweerders voeren aan dat zij er alles aan hebben gedaan om een faillissement te voorkomen en de zaak in der minne op te lossen. Dat verweerders voor het bepleiten van een grote schikking – klagers wilden bij wijze van voorschot twee keer de verzekerde dekking per gebeurtenis betaald zien – eerst meer duidelijkheid wilden krijgen over de goede en kwade kansen in het dossier, is in het belang van de cliënten van verweerders. Dit geldt temeer in deze zaak waarin de omvang van de schade nog altijd niet vaststaat. Van obstructie van het vonnis in incident is voorts geen sprake geweest, aldus verweerders.

5.12 De raad overweegt als volgt. Klagers hebben hun klacht, tegenover het gemotiveerde verweer van verweerders, niet nader onderbouwd. Ook het klachtdossier biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de stellingen van klagers. Klachtonderdeel d) is daarom eveneens ongegrond.

Ad klachtonderdeel e)

5.13  Dit klachtonderdeel ziet op het door verweerders namens de accountant en zijn kantoor ingestelde spoedappel tegen het vonnis van 16 april 2015 (zie 2.20). Volgens klagers hebben verweerders het gerechtshof onjuist geïnformeerd door te stellen dat de accountant en zijn kantoor failliet zouden gaan als het gerechtshof niet in zou grijpen en de vordering van klagers alsnog zou afwijzen. Verweerders hebben daarbij achterwege gelaten dat er sprake was van een aansprakelijkheidsverzekeraar, die de schade zou moeten voldoen, aldus klagers.

5.14 De raad overweegt als volgt. Anders dan klagers hebben aangevoerd, hebben verweerders niet gesteld dat de accountant en zijn kantoor failliet zouden gaan als het gerechtshof de vordering van klagers niet alsnog afwijst, maar dat de bedrijfsvoering van het kantoor van de accountant in gevaar komt indien zij, zonder zekerheidsstelling, een bedrag van € 300.000 zou moeten betalen aan klagers. Niet is gebleken dat die stelling van verweerders onjuist was. Verweerders waren voorts niet gehouden om het gerechtshof mee te delen dat er sprake was van een aansprakelijkheidsverzekeraar. Klachtonderdeel e) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel f)

5.15 Klagers verwijten verweerders in dit klachtonderdeel dat zij klagers op ontoelaatbare wijze onder druk hebben gezet. Klagers hebben dit aldus toegelicht dat verweerders de Rabobank op de hoogte hebben gesteld van het vonnis van 16 april 2015, waarna de Rabobank alleen wilde meewerken aan de uitvoering van het vonnis als de helft van het toegewezen bedrag aan haar zou worden betaald.

5.16 De raad overweegt als volgt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom verweerders de Rabobank, als pandhouder ten laste van klaagster 2 niet op de hoogte mochten stellen van het vonnis in kort geding van 16 april 2015. Nu het pandrecht van de Rabobank kennelijk openbaar was gemaakt, was dat juridisch gezien een juiste gang van zaken. Daarbij komt dat de toenmalige advocaat van klagers verweerders zelf had verzocht om de helft van het toegewezen bedrag aan de Rabobank te betalen (zie 2.23). Klachtonderdeel f) is ook ongegrond.

Ad klachtonderdeel g)

5.17 In dit klachtonderdeel verwijten klagers verweerders confraternele correspondentie te hebben ingebracht. Klagers doelen hiermee op de e-mail van de toenmalige advocaat van klagers aan verweerders van 6 mei 2015 (zie 2.23).

5.18 De raad overweegt als volgt. Verweerders hebben terecht aangevoerd dat de betreffende e-mail van de toenmalige advocaat van klagers is aan te merken als een aanzegging die niet confraterneel is. Voor zover in de e-mail passages staan die als confraterneel kunnen worden aangemerkt, hebben verweerders die passages onleesbaar gemaakt. Klachtonderdeel g) is gelet hierop ongegrond.

Ad klachtonderdeel h)

5.19 Dit klachtonderdeel ziet op het rapport van DRV dat verweerders hebben overgelegd in de procedure bij het CBb (zie 2.9). Volgens klagers hebben verweerders het CBb onjuist voorgelicht door niet te vermelden dat DVR verweerders geen toestemming had gegeven om het rapport in de procedure te brengen.

5.20 De raad overweegt dat klagers geen klachtrecht toekomt voor het gebruik van het rapport van DRV in strijd met afspraken daarover tussen (de cliënten van) verweerders en DRV. Klagers zijn dan ook niet-ontvankelijk in klachtonderdeel h).

Ad klachtonderdeel i)

5.21 In dit klachtonderdeel verwijten klagers verweerders dat zij twee dagen voor de zitting in kort geding het rapport van Mazars aan de rechtbank hebben overgelegd (zie 2.23).

5.22 De raad overweegt als volgt. Niet is in geschil dat verweerders het rapport van Mazars hebben overgelegd in overeenstemming met de daarvoor in het Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie gegeven termijn van uiterlijk 24 uur voor de zitting. Reeds gelet hierop kan van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerders geen sprake zijn. Klachtonderdeel i) is ongegrond.

Ad klachtonderdeel j)

5.23 Ook dit klachtonderdeel ziet op het hiervoor reeds genoemde rapport van Mazars.

5.24 De raad overweegt als volgt. Verweerders hebben terecht aangevoerd dat voor zover de klacht ziet op de totstandkoming van het rapport, Mazars en niet verweerders daarvoor primair verantwoordelijk is. Dat verweerders de totstandkoming van het rapport op een onjuiste manier hebben beïnvloed, hebben klagers, tegenover de betwisting daarvan door verweerders, onvoldoende onderbouwd. Dat verweerders aanleiding hadden moeten hebben om te twijfelen dat het rapport aan de daaraan te stellen eisen voldeed toen zij namens hun cliënten een beroep op het rapport deden en het rapport om die reden niet in de procedure hadden mogen inbrengen, hebben klagers eveneens onvoldoende onderbouwd. Ook klachtonderdeel j) is daarom ongegrond.

Ad klachtonderdeel k)

5.25 Dit klachtonderdeel heeft betrekking op een, volgens klagers, onjuist advies van verweerders aan hun cliënt, NN. De raad overweegt dat verweerders terecht hebben aangevoerd dat een wederpartij zich niet kan beklagen over een advies aan een cliënt. Klagers zijn daarom niet-ontvankelijk in klachtonderdeel k).

Ad klachtonderdeel l)

5.26 In dit klachtonderdeel verwijten klagers verweerders dat zij een standpunt vertegenwoordigen dat niet houdbaar is, te weten dat de executie van het woonhuis van klager 1 NN niet regardeert omdat hypotheekhouder (NN Leven) en schadeverzekeraar (NN Schade, de cliënt van verweerders) twee verschillende entiteiten betreffen.

5.27 De raad overweegt als volgt. Verweerders hebben terecht aangevoerd dat NN Leven en NN Schade verschillende entiteiten zijn geen standpunt is, maar een feit. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom verweerders dit feit niet zouden mogen uiten. Klachtonderdeel l) is daarom ongegrond.

Ad klachtonderdeel m)

5.28 Klagers verwijten verweerders tot slot dat zij in gebreke zijn gebleven om een regeling te bewerkstelligen.

5.29 Verweerders hebben aangevoerd dat het gaat om een zeer complexe schade. Ook dat is in rechte inmiddels geoordeeld. Een verzekeraar kan in zo’n geval niet zomaar overgaan tot het – al dan niet bij wijze van voorschot – uitkeren van een hoge schadevergoeding. Verweerders hebben in samenspraak met hun cliënten al het mogelijke gedaan om tot een regeling te komen. Mediation, overleg, gezamenlijk onderzoek door een gezamenlijk aan te stellen deskundige, het ter beschikking stellen van € 20.000 voor het door klagers voeren van een schadestaatprocedure, mediation onder leiding van de voorzieningenrechter. Klagers doen niet anders dan de handreikingen van (de cliënten van) verweerders afwijzen met in stevige taal gestelde verwijten. Dat draagt niet bij aan een oplossing. Bij die stand van zaken past het klagers niet verweerders te verwijten een regeling van de schade in de weg te staan, aldus verweerders.

5.30 De raad overweegt als volgt. Klagers hebben hun klacht tegenover het gemotiveerde verweer van verweerders niet onderbouwd. Ook het klachtdossier biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van klagers dat verweerders een regeling in de weg zouden staan. Ook klachtonderdeel m) is ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klagers niet-ontvankelijk in klachtonderdelen h) en k);

- verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus beslist door mr. D.H. Steenmetser-Bakker, voorzitter, mrs. A. de Groot en M.W. Schüller, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2018.

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 3 augustus 2018 verzonden.