ECLI:NL:TADRAMS:2018:16 Raad van Discipline Amsterdam 17-670/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:16
Datum uitspraak: 15-01-2018
Datum publicatie: 23-01-2018
Zaaknummer(s): 17-670/A/A
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: De advocaat privé
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat in hoedanigheid van cliënt in een tuchtprocedure. Klaagster verwijt verweerder dat hij in het kader van de tuchtprocedure waarin klaagster hem als gemachtigde heeft bijgestaan feiten heeft verzwegen en daarover richting klaagster heeft gelogen. Verweerder heeft in zijn relatie met klaagster niet het beroep van advocaat uitgeoefend. Zijn handelen jegens haar moet daarom worden beoordeeld aan de hand van de vraag of zijn gedrag jegens haar het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad, zodat zijn gedragingen in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht. Naar het oordeel van de raad moet deze vraag ontkennend worden beantwoord, ook als zou komen vast te staan dat verweerder feiten voor klaagster heeft verzwegen en tegen haar heeft gelogen. Hoewel dit gedrag een advocaat in beginsel niet past, acht de raad een en ander in het kader van de bijzondere relatie tussen klaagster en verweerder, waarbij klaagster als de gemachtigde van verweerder optrad en derhalve was ingeschakeld om zijn standpunten naar voren te brengen, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klacht deels ongegrond, klaagster voor het overige niet-ontvankelijk.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 15 januari 2018

in de zaak 17-670/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

gemachtigde mevrouw mr. M.A.J. Kubatsch

advocaat te Utrecht

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 22 april 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Bij brief aan de raad van 21 augustus 2017 met kenmerk 4017-0280, door de raad ontvangen op 22 augustus 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 4 december 2017 in aanwezigheid van klaagster en verweerder, vergezeld van zijn gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van de onder 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 12 van de bij die brief gevoegde inventarislijst. Tevens heeft de raad kennisgenomen van de brief van klaagster aan de raad van 25 augustus 2017 en de e-mail met bijlagen van klaagster aan de raad van 20 november 2017.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Vanaf 2016 heeft klaagster verweerder als gemachtigde bijgestaan in een geschil met de deken en in een tuchtzaak voor de raad van discipline naar aanleiding van een klacht die tegen verweerder was ingediend door zijn voormalig cliënt, de heer B. De klacht van de heer B luidde (kort gezegd) dat verweerder excessief had gedeclareerd, en derdengelden die hij ten behoeve van klager had ontvangen had verrekend met een eigen nota zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van klager en in strijd met de daarvoor geldende regels.

2.2 Op 16 augustus 2016 is tussen klaagster en verweerder een resultaatgerichte overeenkomst van opdracht tot stand gekomen. In deze overeenkomst staat onder meer het volgende:

“Opdrachtnemer zal uitsluitend honorarium factureren conform de tarieven als bedoeld op de website (…) indien voor zaak 1 het door de deken op 15 juni 2016 aangekondigde kantoorbezoek wordt afgewend en voor zaak 2 de klacht niet-ontvankelijk of ongegrond zal worden verklaard.

(….)

Opdrachtgever stelt alle relevante gegevens en bescheiden direct bij het aangaan van de opdracht ter beschikking. (…) Opdrachtgever staat in voor de juistheid, volledigheid en betrouwbaarheid van de aan opdrachtgever ter beschikking gestelde gegevens en bescheiden, ook als deze van derden afkomstig zijn.”

2.3 Op 6 januari 2017 heeft klaagster het volledige klachtdossier van de raad van discipline ontvangen.

2.4 Op 10 januari 2017 heeft de gemachtigde van de heer B klaagster gebeld, met de mededeling dat hij en zijn cliënt met verweerder in gesprek wilden gaan. Diezelfde dag heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Ik ken mijn Marokkaanse rupsje nooit genoeg ex-cliënt en Marokkaanse broeders een beetje.”

2.5 Op 12 januari 2017 om 14:53 uur heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Je hebt cruciale stukken niet aan mij gegeven, hoewel dat ik de voorwaarden staat.”

2.6 Op 12 januari 2017 om 16:16 uur heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Het is nu een brei aan nieuwe informatie en stellingen die ik niet kan plaatsen. Welke stukken c.q. informatie heb ik jou onthouden.”

2.7 Op 12 januari 2017 om 16:24 uur heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Het is helemaal geen brei aan nieuwe informatie en stellingen. Het gaat, zoals ik nu al vele malen heb uitgelegd, vooral over die mails met jouw uitleg aan [gemachtigde van de heer B] van de percentages, maar ook over de veel te laat opgestuurde factuur en andere gegevens over verrekening, etc. en andere facturen die ik pas van de RvD ontving en die erop duiden dat de kwestie niet zo eenvoudig lag. Dat kan echt niet, zeker een advocaat moet dat kunnen snappen. Mijn voorwaarden zijn er duidelijk over. Had ik daar eerder van geweten, dan had ik een heel andere processtrategie ingezet, had ik ook niet gekozen voor de afwijking van mijn voorwaarden en dat had je moeten begrijpen.”

2.8 Op 12 januari 2017 om 17:59 uur heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Dit alles verneem ik vandaag voor het eerst (…)”

2.9 Op 12 januari 2017 om 16:24 uur heeft klaagster een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Dat is niet waar (…) dat die mails ontbraken en ik die mails absoluut tegenstrijdig vond en dat er daarom gesprek moest plaatsvinden, heb ik je ook diverse malen heel duidelijk verteld en gemaild. Dat er nog veel meer ontbrak, kon ik niet weten aangezien ik die stukken niet had gekregen van jou. Waaronder alle brieven die je van de deken hebt gehad – er is dus wel degelijk een onderzoek geweest.”

2.10 Op 13 januari 2017 heeft klaagster de werkzaamheden voor verweerder neergelegd. Op 27 januari 2017 heeft klaagster verweerder gedagvaard in een procedure voor de rechtbank Den Haag, waarin zij (onder meer) betaling voor de door haar voor verweerder verrichtte werkzaamheden en schadevergoeding vordert.

2.11 In vervolg op de mondelinge behandeling op 17 januari 2017 heeft de raad van discipline op 28 februari 2017 de klacht van de heer B gegrond verklaard en is aan verweerder (onder meer) een schorsing opgelegd van 26 weken, waarvan 13 voorwaardelijk (zaaknummer 16-670/A/A). Ter motivering van de maatregel is in die beslissing onder meer het volgende overwogen:

“Verweerder heeft voorts niet integer gehandeld door zijn cliënt – die in een kwetsbare positie verkeerde als gevolg van een whiplashtrauma – onjuist voor te lichten met betrekking tot het door hem in totaal ontvangen honorarium voor de zaak, in een kennelijke poging om verborgen te houden dat hij excessief had gedeclareerd en door vervolgens te trachten ook de deken en de raad op dit punt om de tuin te leiden. Op herhaaldelijke vragen van de deken en later ook de raad op dit punt heeft verweerder niet dan wel in strijd met de waarheid geantwoord. Pas een dag voor de zitting heeft verweerder de raad tot op zekere hoogte openheid van zaken verschaft.”

2.12 Bij beslissing van 10 juli 2017 heeft het hof van discipline de beslissing van de raad van discipline bekrachtigd maar de duur van de schorsing beperkt tot vier maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) voor klaagster feiten heeft verzwegen en tegen haar heeft gelogen over zijn handelwijze jegens de heer B, waardoor klaagster akkoord is gegaan met een ‘no cure no pay’ afspraak waarmee zij anders niet akkoord zou zijn gegaan en waardoor zij jegens de deken en de raad standpunten heeft ingenomen die zij nooit zou hebben ingenomen als ze de waarheid had gekend;

b) zich discriminerend heeft uitgelaten in zijn e-mail van 10 januari 2017 aan klaagster.

4 VERWEER

4.1 Verweerder werpt op dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht, althans dat de klacht ongegrond is. Ter onderbouwing van de gestelde niet-ontvankelijkheid voert hij aan dat hij nooit als de advocaat van klaagster is opgetreden maar uitsluitend als haar cliënt. Hun rechtsverhouding is geen advocaat-cliëntrelatie waarop de advocatenwet van toepassing is. Bovendien dient de uitkomst van de incassoprocedure te worden afgewacht, de tuchtrechter kan daar geen rol in spelen. Voor zover klaagster meent dat er een algemeen belang is gediend bij haar klacht is dit voorbehouden aan de deken. Nu aan verweerder al een schorsing is opgelegd naar aanleiding van de klacht van de heer B, kan hem in deze zaak voor praktisch dezelfde feiten niet weer een maatregel opgelegd worden, aldus tot slot verweerder.

5 BEOORDELING

5.1 De klacht heeft betrekking op het handelen en nalaten van verweerder als cliënt van klaagster. De raad overweegt dat in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Die hoedanigheid had verweerder jegens klaagster niet. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere rol zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Privégedragingen van een advocaat zijn alleen dan tuchtrechtelijk van belang indien er voldoende aanknopingspunten zijn (of: verband bestaat, of: verwevenheid is) met de praktijkuitoefening om de daarvoor geldende maatstaven te laten gelden, dan wel de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht.

5.2 Deze uitgangspunten brengen mee dat klaagster, anders dan verweerder heeft betoogd, ontvankelijk is in haar klacht. Hoewel er – zoals klaagster terecht stelt – in het kader van de tuchtprocedure wel sprake is van een verband met de praktijkoefening als advocaat, is er naar het oordeel van de raad onvoldoende verwevenheid om de daarvoor geldende maatstaven te laten gelden. Dit betekent dat de vraag voorligt of door verweerders gedrag het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zodat zijn gedragingen in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht.

5.3 Het beroep op artikel 47b Advocatenwet (ne bis in idem) gaat niet op, aangezien in onderhavige zaak niet hetzelfde handelen en nalaten van verweerder ter discussie staat als in de klachtzaak die door de heer B tegen verweerder is ingediend  en waarover de raad, en later ook het hof, uitspraak hebben gedaan.

Ad klachtonderdeel a)

5.4 Klaagster verwijt verweerder dat hij in het kader van de tuchtprocedure waarin klaagster hem heeft bijgestaan feiten heeft verzwegen en daarover richting klaagster heeft gelogen. Verweerder stelt hier tegenover dat hij zich in de tuchtprocedure steeds op het standpunt heeft gesteld dat de klacht ongegrond was en dat standpunt ook aan klaagster heeft overgedragen. Daarbij is alle relevante informatie verstrekt en niks achtergehouden, aldus verweerder.

5.5 De raad herhaalt dat verweerder in zijn relatie met klaagster niet het beroep van advocaat heeft uitgeoefend. Zijn handelen jegens haar moet daarom worden beoordeeld aan de hand van de vraag of zijn gedrag jegens haar het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad, zodat zijn gedragingen in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moeten worden geacht. Naar het oordeel van de raad moet deze vraag ontkennend worden beantwoord, ook als zou komen vast te staan dat verweerder feiten voor klaagster heeft verzwegen en tegen haar heeft gelogen. Hoewel dit gedrag een advocaat in beginsel niet past, acht de raad een en ander in het kader van de bijzondere relatie tussen klaagster en verweerder, waarbij klaagster als de gemachtigde van verweerder optrad en derhalve was ingeschakeld om zijn standpunten naar voren te brengen, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Naar aanleiding van het beroep van klaagster op de inhoud van haar overeenkomst met verweerder overweegt de raad dat het aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter is om daar een oordeel over te geven. Klachtonderdeel a) is ongegrond. 

Klachtonderdeel b)

5.6 Klaagster verwijt verweerder dat hij zich discriminerend heeft uitgelaten in zijn e-mail van 10 januari 2017 aan klaagster.

5.7 De raad overweegt dat de inhoud van de e-mail van 10 januari 2017 door verweerder als cliënt van klaagster alleen aan klaagster bekend is gemaakt. De e-mail heeft kennelijk betrekking op de heer B, en niet op klaagster. De raad is van oordeel dat klaagster onvoldoende heeft onderbouwd waarom zij door deze e-mail in haar belang is of kan worden getroffen. Verweerder heeft terecht gesteld dat, voor zover het algemeen belang in een tuchtprocedure aan de orde is, dit slechts kan worden beoordeeld naar aanleiding van een dekenbezwaar, waarvan in de onderhavige zaak geen sprake is. Klaagster is derhalve niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b).

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel a) ongegrond;

- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b).

Aldus beslist door mr. Q.R.M. Falger, voorzitter, mrs. G. Kaaij en S. Wieberdink, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2018.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 15 januari 2018 verzonden.