ECLI:NL:TADRAMS:2018:158 Raad van Discipline Amsterdam 18-108/A/A en 18-109/A/A/D

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:158
Datum uitspraak: 24-07-2018
Datum publicatie: 06-08-2018
Zaaknummer(s): 18-108/A/A en 18-109/A/A/D
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat + dekenbezwaar grotendeels gegrond. Verweerster is tekortgeschoten in haar informatieplicht jegens klager door hem niet te informeren over de goede en kwade kansen van de verschillende door haar aanhangig gemaakte procedures. Daarnaast heeft verweerster stelselmatig te laat stukken bij de rechtbank en/of het hof ingediend en heeft zij processtukken en zittingen niet met klager voorbesproken. Voorts heeft verweerster meerdere brieven van de deken onbeantwoord gelaten en had zij haar praktijk niet op orde. Eén maatregel voor beide zaken. Berisping + één proceskostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 24 juli 2018

in de zaken 18-108/A/A en 18-109/A/A/D

naar aanleiding van de klacht van:

klager

en het bezwaar van:

de heer mr. P.N. van Regteren Altena in zijn hoedanigheid van (voormalig) deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

over:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 29 maart 2017, ontvangen op 2 oktober 2017, heeft klager bij de (voormalige) deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 8 februari 2018 met kenmerk 4017-0657/92848, door de raad ontvangen op 9 februari 2018, heeft de (voormalige) deken de klacht en zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht en het dekenbezwaar zijn behandeld ter zitting van de raad van 12 juni 2018 in aanwezigheid van klager, verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde, de huidige deken de heer mr. E.J. Henrichs en zijn stafmedewerkster mevrouw mr. S.F. Knijnenburg. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 12 van de bij die brief gevoegde inventarislijst. 

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Verweerster heeft klager van maart 2015 tot april 2017 bijgestaan in verschillende procedures verband houdende met de op zijn verzoek bij beschikking van 13 mei 2015 uitgesproken echtscheiding en de afwikkeling daarvan.

2.2 In de beschikking van 13 mei 2015 heeft de rechtbank in de zaak met nummer C/13/560049 / FA RK 14-1355, onder meer en voor zover hier van belang:

- de echtscheiding tussen klager en zijn ex-echtgenote (hierna de vrouw) uitgesproken;

- bepaald dat klager voorlopig € 312,00 per maand dient te voldoen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige zoon;

- bepaald dat klager € 989,00 per maand aan de vrouw dient te voldoen als uitkering tot haar levensonderhoud;

- bepaald dat deze beslissingen uitvoerbaar bij voorraad zijn.

2.3 Voorts heeft de rechtbank bij beschikking van 13 mei 2015 in de zaak met nummer C/13/580364 / FA RK 15-589 beslissingen gegeven met betrekking tot de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

Hoger beroep

2.4 Op 12 augustus 2015 is verweerster namens klager in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van de rechtbank van 13 mei 2015. Daarop heeft de vrouw verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld.

2.5 De mondelinge behandeling heeft op 29 oktober 2015 plaatsgevonden. Op 20 en 28 oktober 2015 heeft verweerster namens klager nadere stukken bij het hof ingediend en op 29 oktober 2015 een verweerschrift in het incidenteel appel.

2.6 Bij beschikking van 15 december 2015 heeft het hof de beschikking van 13 mei 2015 bekrachtigd voor zover daarbij de echtscheiding is uitgesproken. Voorts heeft het hof iedere verdere beslissing aangehouden en bepaald dat de behandeling zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum en tijdstip. Hiertoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:

“4.1. Met de eerste grief in het principale appel komt de man op tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. Het hof overweegt als volgt. De man heeft in eerste aanleg zelf verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en dit verzoek is toegewezen. Het staat hem volgens vaste rechtspraak niet vrij daarop in hoger beroep terug te komen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Het argument van de man dat hij op deze wijze voorkomt dat hij de vastgestelde partnerbijdrage dient te voldoen terwijl hij onvoldoende draagkracht heeft, vormt niet een dergelijke bijzondere omstandigheid. Nu van dergelijke omstandigheden ook voor het overige niet is gebleken, is het hof met de vrouw van oordeel dat de man geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn hoger beroep tegen de uitgesproken echtscheiding. Dit leidt ertoe dat het hof de eerste grief van de man verwerpt.

4.2. Het hof constateert dat de man op de dag van de zitting nog een verweerschrift in het incidenteel appel van de vrouw heeft ingediend. Ter zitting is gebleken dat de vrouw van dit stuk nog geen kennis heeft kunnen nemen. Met het oog op een goede procesorde (…) ziet het hof aanleiding de behandeling van de zaak voor het overige op een nadere zitting voort te zetten.”

2.7 De mondelinge behandeling is op 22 februari 2016 voortgezet. Bij beschikking van 12 juli 2016 (en herstelbeschikking van 26 september 2017) heeft het hof, voor zover hier van belang, bepaald dat klager met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking voor de duur van een jaar een bedrag van € 292,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw dient te betalen en met ingang van een jaar na inschrijving een bedrag van € 449,- per maand.

2.8 Verweerster heeft voor haar werkzaamheden in deze procedure een bedrag van in totaal € 35.487,17 gedeclareerd.

Executiegeschil

2.9 De vrouw heeft op 22 december 2015 executoriaal derdenbeslag gelegd op het loon van klager teneinde een achterstand in de kinderalimentatie te incasseren. Hierom, en omdat de vrouw volgens klager niet voldeed aan haar uit de beschikking van de rechtbank voortvloeiende verplichtingen ten aanzien van de gemeenschapsschulden, heeft verweerster namens klager een executiegeschil aanhangig gemaakt en (onder meer) gevorderd de vrouw te veroordelen haar aandeel in de maandelijkse aflossingen van de gemeenschapsschulden, dat door klager reeds aan de schuldeisers was betaald, aan klager te voldoen en het door haar gelegde loonbeslag op te heffen.

2.10 De mondelinge behandeling heeft op 21 januari 2016 plaatsgevonden. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling, op 12 januari 2016, heeft klager verweerster meegedeeld dat hij nog geen pleitnota van haar heeft gezien, dat hij haar niet kan bereiken en dat hij de pleitnota uiterlijk de volgende dag wil hebben. Verweerster heeft hierop niet gereageerd. Op de dag van de zitting heeft verweerster namens klager een brief met bijlagen aan de rechtbank overgelegd. In de leespauze die de voorzieningenrechter had gelast teneinde de wederpartij in de gelegenheid te stellen de door verweerster overgelegde brief met bijlagen te lezen, heeft verweerster alsnog een pleitnota opgesteld.

2.11 Bij vonnis van 5 februari 2016 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van klager afgewezen. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen:

“4.2. Uit de na de terechtzitting van 21 januari 2016 binnengekomen correspondentie blijkt dat tussen partijen als zodanig niet (langer) in geschil is dat het loonbeslag inmiddels is opgeheven. Gelet hierop heeft de man naar het oordeel van de voorzieningenrechter (…) geen, in ieder geval niet langer, belang bij het gevorderde. (…)

4.5. De voorzieningenrechter constateert dat de beslissingen van de rechtbank Amsterdam in de beschikking van 13 mei 2015 met betrekking tot de interne draagplicht voor de gemeenschapsschulden, niet uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard alsook dat deze beslissingen – gelet op het door de man ingestelde hoger beroep – thans (nog) geen kracht van gewijsde hebben. Gelet hierop komt de man dan ook geen executiebevoegdheid toe om de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de interne draagplicht te effectueren, nu deze executiebevoegdheid van rechtswege is geschorst vanwege het aanhangige hoger beroep. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de vorderingen van de man dan ook niet gestoeld worden op de voormelde beslissingen in de beschikking van 13 mei 2015.

4.6. Los van het vorenstaande kan de man er een spoedeisend belang bij hebben om in kort geding te vorderen dat de vrouw wordt veroordeeld om – kort gezegd – voor de helft bij te dragen in de gemeenschapsschulden. Op die wijze zou de man dan alsnog bewerkstelligen dat de beschikking van de rechtbank van 13 mei 2015 de facto uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. (…) heeft de man naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende spoedeisend belang bij het gevorderde.”

2.12 Verweerster heeft voor haar werkzaamheden in deze procedure een bedrag van in totaal € 4.886,01 gedeclareerd.

Verlenging ondertoezichtstelling

2.13 Op 27 september 2016 heeft verweerster namens klager een verzoek tot verlenging ondertoezichtstelling tevens tot wijziging hoofdverblijf bij de rechtbank ingediend. 

2.14 De mondelinge behandeling heeft op 14 november 2016 plaatsgevonden. Kort voor de zitting heeft verweerster namens klager nadere stukken aan de rechtbank overgelegd. Omdat (de advocaat van) de wederpartij de stukken niet had ontvangen, heeft de kinderrechter geen kennis genomen van de stukken.

2.15 Bij beschikking van 17 november 2016 heeft de kinderrechter klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Hiertoe heeft de kinderrechter overwogen:

“De vader heeft een verzoekschrift ingediend, waarin hij verzoekt om de ondertoezichtstelling primair voor de duur van twee jaar te verlengen en subsidiair voor de duur van één jaar of een zodanige periode als de rechtbank redelijk acht. Op grond van artikel 1:260 lid 2 BW is de GI [Gecertificeerde Instelling, rvd] primair bevoegd tot het doen van een verzoek om een verlenging van de ondertoezichtstelling. Pas wanneer de GI niet tot een verzoek overgaat is – onder andere – een ouder bevoegd tot het doen van een verlengingsverzoek. Nu de GI een verzoek heeft ingediend, zal de vader niet-ontvankelijk verklaard worden in zijn verzoek met betrekking tot de ondertoezichtstelling.”

De kinderrechter heeft vervolgens op het verzoek van de GI beslist dat de ondertoezichtstelling met een jaar wordt verlengd.

2.16 Verweerster heeft voor haar werkzaamheden in deze procedure een bedrag van in totaal € 10.516,24 gedeclareerd.

Wijzigingsverzoek partneralimentatie

2.17 Op 22 september 2016 heeft verweerster namens klager een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie bij de rechtbank ingediend. De mondelinge behandeling van dit verzoek heeft op 28 maart 2017 plaatsgevonden. Voorafgaand aan de zitting, op 26 maart 2017, heeft klager verweerster meegedeeld dat er volgens hem een essentieel bewijsstuk niet is ingediend. Bij e-mail van 27 maart 2017 18:44 uur heeft klager verweerster onder meer  geschreven:

“Per sms had u mij beloofd vandaag terug te bellen en tot op heden is dit niet gebeurd. De zaak partneralimentatie dient morgen om 12.00 uur (…) en tot op heden heb ik nog geen pleitnota mogen ontvangen. Op deze manier zal er geen ruimte meer zijn om fouten uit de pleitnota (…) te kunnen halen en aanvullingen te kunnen toevoegen.”

2.18 Bij e-mail van 28 maart 2017 10:25 uur heeft klager verweerster geschreven dat hij nog steeds niets van haar heeft gehoord en ook nog geen pleitnota heeft ontvangen. Verweerster heeft de pleitnota op 28 maart 2017 om 11:04 uur aan klager gestuurd.

2.19 Na de mondelinge behandeling op 28 maart 2017 heeft klager verweerster meegedeeld dat hij geen gebruik meer wenst te maken van haar diensten.

2.20 Bij beschikking van 19 april 2017 heeft de rechtbank klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek omdat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden.

2.21 Verweerster heeft voor haar werkzaamheden in deze procedure een bedrag van in totaal € 11.660,21 gedeclareerd.

Overig

2.22 Klager en verweerster zijn thans verwikkeld in een incassoprocedure bij de kantonrechter over een aantal nog openstaande declaraties van verweerster.

2.23 Bij brieven van 6 en 19 oktober 2017, 7 november 2017 en 5 december 2017 heeft de deken verweerster om een reactie op de klacht gevraagd. Op 7 december 2017 heeft een stafmedewerkster van de deken telefonisch contact gehad met verweerster, omdat de stafmedewerkster een fout in de adressering had ontdekt en een reactie op de klacht uitbleef. Vervolgens is het klachtdossier op 7 december 2017 naar het juiste adres van verweerster gestuurd.

2.24 Op 12 december 2017 heeft de stafmedewerkster van de deken een boodschap achtergelaten op de voicemail van verweerster, waarin de stafmedewerkster verweerster verzocht de ontvangst van de op 7 december 2017 toegestuurde stukken te bevestigen. Verweerster heeft hierop niet gereageerd.

2.25 Op 14 december 2017 heeft de stafmedewerkster van de deken verweerster per e-mail verzocht nog diezelfde dag de ontvangst van de brieven te bevestigen en binnen twee weken op de klacht te reageren. Verweerster heeft hierop niet gereageerd.

2.26 Bij brief van 19 december 2017 heeft de deken verweerster verzocht binnen drie weken op de klacht te reageren. Verweerster heeft hierop niet gereageerd.

2.27 Bij brief van 11 januari 2018 heeft de deken verweerster, onder verwijzing naar gedragsregel 37 (oud), een laatste maal in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken op de klacht te reageren. Verweerster heeft hierop niet gereageerd.

2.28 Bij brief van 29 januari 2018 heeft de deken verweerster meegedeeld dat hij ook op de brief van 11 januari 2018 geen reactie van haar heeft ontvangen en dat hij zich daarom genoodzaakt ziet het klachtonderzoek te sluiten en de klacht van klager zonder de reactie van verweerster daarop naar de raad door te sturen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zoals ter zitting vastgesteld en kort en zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) zij onnodige procedures namens klager heeft gevoerd;

b) zij onvoldoende heeft gecommuniceerd;

c) de kwaliteit van de door haar aan klager geleverde dienstverlening onvoldoende is geweest;

d) zij onvoldoende is opgekomen voor de belangen van klager;

e) zij excessief heeft gedeclareerd.

4 DEKENBEZWAAR

4.1 Het dekenbezwaar houdt, kort en zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a) in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 37 (oud);

b) haar advocatenpraktijk niet op orde had.

5 VERWEER

5.1 Verweerster voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

6 BEOORDELING

De klacht – ad klachtonderdelen a), c) en d)

6.1 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling en zien op de kwaliteit van de door verweerster aan klager verleende dienstverlening.

6.2 De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoort in ieder geval het inschatten van de slagingskansen van een aanhangig te maken procedure, het wijzen op risico’s van de verschillende mogelijkheden en het daarover informeren van de cliënt.

6.3 Klager verwijt verweerster allereerst dat zij onnodige procedures namens klager heeft gevoerd. Klager doelt hiermee met name op het executiegeschil en op het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling. Volgens klager had verweerster kunnen weten dat deze procedures kansloos waren en dus onnodig.

6.4 De raad overweegt als volgt. Daargelaten dat verweerster onbetwist heeft aangevoerd dat zij de betreffende procedures op uitdrukkelijk verzoek van klager aanhangig heeft gemaakt, kan niet worden vastgesteld dat de procedures onnodig waren. Klager heeft dit onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat de voorzieningenrechter de vorderingen van klager heeft afgewezen en de kinderrechter klager niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek, betekent nog niet dat de procedures onnodig waren. Verweerster heeft, naar het oordeel van de raad: terecht, aangevoerd dat het feit dat de beschikking van de rechtbank van 13 mei 2015 gedeeltelijk niet uitvoerbaar bij voorraad was verklaard, niet relevant was voor de vordering tot opheffing van het door de vrouw ten laste van klager gelegde beslag. Daarnaast kan klager, zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen, los van het feit dat de in het executiegeschil relevante beslissingen van de rechtbank niet uitvoerbaar bij voorraad waren verklaard, er een spoedeisend belang bij hebben om in kort geding te vorderen dat de vrouw wordt veroordeeld om voor de helft bij te dragen in de gemeenschapsschulden. Het executiegeschil lijkt gelet hierop dan ook niet bij voorbaat onnodig. Wat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling betreft; op het moment dat verweerster namens klager het verzoek indiende had de gecertificeerde instelling nog geen verzoek ingediend. Ook het indienen van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling lijkt dan ook niet bij voorbaat onnodig. Voor zover het klachtonderdeel ook nog ziet op de andere twee bij de feiten genoemde procedures (hoger beroep en wijzigingsverzoek partneralimentatie) is de raad, mede gelet op het verweer van verweerster, ook hiervan niet gebleken dat deze procedures bij voorbaat onnodig waren. Klachtonderdeel a) is ongegrond.

6.5 Wel had het op de weg van verweerster gelegen om klager te informeren over de goede en kwade kansen van de verschillende procedures. Dat verweerster dat heeft gedaan, is niet gebleken. Verweerster heeft weliswaar ter zitting verklaard dat zij altijd de goede en kwade kansen van een procedure met haar cliënt bespreekt, maar zij heeft dat in dit geval niet schriftelijk vastgelegd, hetgeen voor haar rekening en risico komt. De raad moet het er dan ook voor houden dat verweerster klager niet heeft gewezen op de goede en kwade kansen van de verschillende procedures. Dat valt haar tuchtrechtelijk te verwijten. Klachtonderdeel c) is in zoverre dan ook gegrond. Dat de kwaliteit van de dienstverlening overigens niet aan de daaraan te stellen eisen heeft voldaan, heeft klager onvoldoende concreet onderbouwd. Klachtonderdeel c) is voor het overige dan ook ongegrond. Hetzelfde geldt voor het verwijt dat verweerster onvoldoende is opgekomen voor de belangen van klager. Ook dit verwijt heeft klager onvoldoende concreet onderbouwd.  Klachtonderdeel d) is daarom ongegrond.

De klacht - ad klachtonderdeel b)

6.6 Klachtonderdeel b) heeft betrekking op de communicatie door verweerster.

6.7 De raad stelt voorop dat een advocaat gehouden is de aan hem toevertrouwde belangen met de nodige voortvarendheid te behartigen en dat van een advocaat verwacht mag worden dat hij zijn cliënt op de hoogte houdt van zijn werkzaamheden ten behoeve van die cliënt.

6.8 De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier volgt dat verweerster in de verschillende procedures steeds op het laatste moment nog (aanvullende) stukken of een verweerschrift heeft ingediend. Dit heeft in de procedure in hoger beroep tot gevolg gehad dat de behandeling van de zaak op een later moment is voortgezet, hetgeen financieel nadelig is geweest voor klager omdat hij tot aan de beschikking van het hof het door de rechtbank bepaalde bedrag aan partneralimentatie heeft moeten betalen, dat veel hoger was dan het hof uiteindelijk heeft bepaald. In de verzoekschriftprocedure tot verlenging van de ondertoezichtstelling heeft het tot gevolg gehad dat de aanvullende stukken buiten beschouwing zijn gelaten. Verweerster heeft weliswaar aangevoerd dat zij de stukken pas kort van tevoren van klager had gekregen en dat klager erop stond dat de stukken in de procedures werden ingebracht, maar verweerster heeft als advocaat een eigen verantwoordelijkheid en had klager reeds toen moeten mededelen dat het te laat was om deze nog in te dienen.

6.9 Uit het klachtdossier volgt verder dat verweerster moeilijk bereikbaar was voor klager en dat klager verweerster meerdere keren om een pleitnota heeft gevraagd, die zij vervolgens niet of kort voor de zitting aan hem heeft gestuurd. Nu niet is gebleken dat verweerster op andere wijze de zittingen met klager heeft voorbesproken, moet de raad het ervoor houden dat verweerster dat niet heeft gedaan. Dat had in de onderhavige omstandigheden wel van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat verwacht mogen worden. Ook hierin is verweerster tekortgeschoten.

6.10 Klager verwijt verweerster ook dat zij meerdere keren stukken heeft ingediend zonder deze eerst met klager te bespreken, zoals het beroepschrift. Verweerster betwist dit. Uit het dossier blijkt echter niet dat verweerster concepten van stukken aan klager heeft voorgelegd met de vraag of hij het ermee eens is. In het verlengde van hetgeen hiervoor in 6.9. is overwogen had ook dit in de onderhavige omstandigheden van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mogen worden verwacht.

6.11 De conclusie van het voorgaande is dat klachtonderdeel b) gegrond is.

De klacht - ad klachtonderdeel e)

6.12 De raad stelt voorop dat de tuchtrechter geen declaratiegeschillen beoordeelt, maar wel waakt tegen excessief declareren. Hoewel sprake is van hoge bedragen die in de diverse procedures in rekening zijn gebracht, heeft klager zijn klacht op dit punt onvoldoende concreet onderbouwd. Klager heeft de door verweerster gedeclareerde uren als zodanig ook niet bestreden. Klachtonderdeel e) is daarom ongegrond.

Het dekenbezwaar – onderdeel a)

6.13 Verweerster erkent dat zij in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 37 (oud), waarin kort gezegd is bepaald dat bij een tuchtrechtelijk onderzoek de advocaat tegen wie het onderzoek is gericht verplicht is alle gevraagde inlichtingen aanstonds te verstrekken. Bezwaaronderdeel a) is dan ook gegrond.

Het dekenbezwaar – onderdeel b)

6.14 In bezwaaronderdeel b) maakt de deken verweerster het verwijt dat zij haar advocatenpraktijk niet op orde had. Volgens de deken blijkt dit uit het feit dat post niet werd gevonden en/of geopend en/of beantwoord, verweerster geen zorg droeg voor adequate waarneming, althans daarover geen duidelijkheid heeft verschaft aan de deken, en verweerster niet of slecht bereikbaar was.

6.15 De raad overweegt als volgt. Verweerster heeft van oktober 2017 tot april 2018 te kampen gehad met ernstige medische problemen, vanaf december 2017 was zij geheel arbeidsongeschikt. Verweerster heeft niet betwist dat in die periode de brieven van de deken aan haar niet werden gevonden en/of geopend en/of beantwoord en dat zij niet of slecht bereikbaar was. Voorts blijkt uit het dossier dat verweerster de deken onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar waarneming; verweerster heeft hierover verschillende verklaringen afgelegd. De raad is dan ook met de deken van oordeel dat verweerster haar praktijk niet op orde had. Bezwaaronderdeel b) is eveneens gegrond.

7 MAATREGEL

7.1 Verweerster is tekortgeschoten in haar informatieplicht jegens klager door hem niet te informeren over de goede en kwade kansen van de verschillende door haar aanhangig gemaakte procedures. Daarnaast heeft verweerster stelselmatig te laat stukken bij de rechtbank en/of het hof ingediend waardoor klager in zijn belangen is geschaad. Ook heeft zij processtukken en zittingen niet met klager voorbesproken. Verweerster heeft voorts meerdere brieven van de deken onbeantwoord gelaten en had haar advocatenpraktijk niet op orde. De raad ziet aanleiding om in zowel de klachtzaak als in het dekenbezwaar één maatregel op te leggen. De raad is van oordeel dat niet met minder kan worden volstaan dan een berisping. De raad weegt hierbij ten nadele van verweerster mee de ernst van de haar verweten gedragingen en ten voordele haar blanco tuchtrechtelijke verleden.

8 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

8.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde  griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

8.2  Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proces-kosten:

a) € 25 reiskosten van klager,

b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

 Nu de raad één maatregel oplegt voor de klacht en het dekenbezwaar tezamen ziet de raad aanleiding verweerster ook maar één keer in de proceskosten te veroordelen. 

8.3  Verweerster moet het bedrag van € 25 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerster.

8.4 Verweerster moet het bedrag van € 1000 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdelen b) en c), voor zover dit klachtonderdeel ziet op het informeren van klager over de goede en kwade kansen van de verschillende procedures, gegrond;

- verklaart klachtonderdelen a), c), voor het overige, d) en e) ongegrond;

- verklaart het dekenbezwaar gegrond;

- legt aan verweerster in de zaken 18-108/A/A en 18-109/A/A/D tezamen éénmaal de maatregel van berisping op;

- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.3;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.4.

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. S. van Andel, G. Kaaij, P. van Lingen en L.H. Rammeloo, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.

Griffier Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 24 juli 2018 verzonden.