ECLI:NL:TAHVD:2017:84 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170003

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2017:84
Datum uitspraak: 15-05-2017
Datum publicatie: 16-05-2017
Zaaknummer(s): 170003
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Kwaliteit van de dienstverlening in het kader van de boedelverdeling voldoet niet aan de maatstaf van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat. De advocaat heeft bij de rechtbank een zinloos verzoek ingediend nu de rechtbank reeds een beslissing had genomen, terwijl niet is gebleken dat hij zijn cliënt heeft geadviseerd over de haalbaarheid van de strategie en de risico's. Daarnaast heeft de advocaat onzorgvuldig gehandeld door geen toevoeging voor klager aan te vragen. Voorwaardelijke schorsing van twee maanden. Proceskostenveroordeling. De door de raad opgelegde boete wordt vernietigd; de klacht is weliswaar ingediend na 1 januari 2015 maar ten tijde van de verweten gedraging gold de oude Advocatenwet, die niet in de mogelijkheid van een boete voorzag. Legaliteitsbeginsel.

Beslissing

van 15 mei 2017

in de zaak 170003

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 5 december 2016, gewezen onder nummer 16-575, aan partijen toegezonden op 5 december 2016, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder de klachtonderdelen b en e gegrond zijn verklaard en de klachtonderdelen a, c en d ongegrond. Aan verweerder is de maatregel van een geldboete van € 2.500,- en de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden met een proeftijd van één jaar opgelegd. De raad heeft bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid van de Advocatenwet bedoeld termijn wordt verkort tot nihil. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klager, de proceskosten van € 25,00 aan klager en de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Bij herstelbeslissing van 9 januari 2017 heeft de raad de beslissing hersteld in die zin dat randnummer 6.1 dient te worden gelezen als volgt: Aan verweerder wordt een geldboete opgelegd en een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van één jaar ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.

De beslissing en de herstelbeslissing zijn gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2016:227 respectievelijk ECLI:NL:TADRARL:2017:2.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 3 januari 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de brief van verweerder van 6 maart 2017.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 20 maart 2017, waar klager en verweerder zijn verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    (…)

b)    na te laten klager juist te informeren over de echtscheidingsprocedure. Pas tijdens de zitting van 31 maart 2015 werd het klager duidelijk dat de zitting geen betrekking had op de verdeling van de boedel en de inning van vorderingen op de wederpartij, maar op de zorgregeling en alimentatie. Nu voor het financiële gedeelte een aparte civiele procedure moest worden gestart, werd klager genoodzaakt extra kosten te maken. Over de mogelijkheid tot mediation is klager pas geïnformeerd nadat de emotionele en financiële schade hoog was opgelopen. Voorts heeft verweerder klager ten onrechte geadviseerd om geen alimentatie te betalen.

c)    (…)

d)    (…)

e)    geen toevoeging aan te vragen, terwijl klager hierom meermaals heeft verzocht. Verweerder heeft ten onrechte steeds aangegeven dat klager daarvoor niet in aanmerking kwam. Via de nieuwe advocaat is wel een toevoeging verstrekt.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan, grotendeels ontleend aan de feitenvaststelling door de raad:  

4.1    Verweerder heeft klager bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. Bij brief van 16 april 2014 heeft verweerder aan klager op de volgende wijze de financiële afspraken wat betreft de opdracht bevestigd:

“Ik attendeer u er op dat iedere rechtszoekende een advocaat op basis van een toevoeging (...) werkzaamheden kan laten verrichten en dat u van dit recht afstand doet en mij op betalende basis werkzaamheden laat verrichten.... Voor de goede orde bevestig op basis van de door u verstrekte gegevens te concluderen dat u niet voor een toevoeging in aanmerking komt …..

Met u is besproken dat er – gegeven de inkomens- en vermogenspositie van u en uw partner – op betalende basis werkzaamheden worden verricht en geen toevoeging wordt aangevraagd. Mochten er wijzigingen in uw financiën ontstaan dan verzoek ik u mij die schriftelijk mede te delen.”

De opdrachtbevestiging eindigt met het verzoek één van de exemplaren van de opdrachtbevestiging getekend aan verweerder te retourneren. Dat is, anders dan de raad vaststelde, wel gebeurd.

4.2    Bij e-mail van 17 april 2014 heeft klager aan verweerder laten weten per 1 mei 2014 bij zijn nieuwe partner te zullen intrekken. In deze e-mail heeft klager ook melding gemaakt van beledigende verwensingen en opmerkingen van zijn toekomstige ex-echtgenote jegens hem en zijn nieuwe partner (neerstorten met een vliegtuig en een hoer zijn etcetera). Tenslotte heeft hij zijn vele uitgaven aan de orde gesteld. Bij e-mail van 25 april 2014 heeft verweerder een opsomming gegeven van de factoren die voor een draagkrachtberekening van belang waren en om financiële gegevens gevraagd. Nadien is daarover verder gecorrespondeerd, waarbij enige vertraging is opgetreden toen verweerder wegens een val volgens eigen zeggen “in de lappenmand zat.”

4.3    Klager heeft op 8 mei 2014 een ouderschapsplan ondertekend waarin een kinderalimentatie is overeengekomen van € 350,- per maand.

4.4    Bij beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 23 mei 2014 is bepaald dat klager aan zijn echtgenote na de eigendomsoverdracht van de echtelijke woning een kinderalimentatie zou betalen van € 250,- per maand.

4.5    Bij e-mail van 12 juni 2014 heeft klager aan verweerder aangegeven dat hij nu een beroep wilde doen op een toevoeging. Bij e-mail van 13 juni 2014 heeft verweerder aan klager bevestigd dat de laatste zich nog beraadt en nog per e-mail aan verweerder zal berichten over het verstrekken van de inkomensgegevens van zijn huidige partner in verband met een inkomenstoetsing over 2014 (peiljaarverlegging) die voor een toevoegingsaanvraag nodig is. Bij e-mail van 3 april 2015 heeft klager opnieuw aanspraak gemaakt op een toevoeging. Bij e-mail van gelijke datum heeft verweerder klager geantwoord dat hij geen recht heeft op de rechtsbijstand (bedoeld zal zijn gefinancierde rechtsbijstand) omdat het inkomen van klager en dat van zijn partner worden opgeteld en dat dit ook in de opdrachtbevestiging staat.

4.6    Bij F3 formulier van 19 juni 2014 heeft verweerder namens klager bij de rechtbank een verweerschrift ingediend tegen het verzoekschrift tot echtscheiding van klagers toekomstige ex-echtgenote. Verweerder heeft de rechtbank onder meer verzocht de echtscheiding uit te spreken en partijen te bevelen over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap en tevens een afzonderlijke zitting te bepalen om te beslissen over het ouderschapsplan en de kinderalimentatie.

4.7    Bij e-mail van 26 juni 2014 heeft de advocaat van de ex-partner van klager aan verweerder geschreven dat hij kennis had genomen van het verweerschrift van verweerder, dat hij zich wel kon vinden in het verzoek van verweerder om de echtscheiding zo spoedig mogelijk uit te spreken maar dat daarvoor een getekend ouderschapsplan nodig was waarvoor hij verweerder verzocht een voorstel te doen. Op diezelfde dag heeft verweerder per e-mail aan de advocaat van de ex-partner van klager laten weten dat de kinderalimentatie inmiddels was aangezuiverd en dat dit niet eerder was gebeurd omdat klager niet wist dat hij vooraf moest betalen.

4.8    Op 10 juli 2014 heeft verweerder per e-mail aan klager laten weten dat nu toch bleek dat de rechtbank een ouderschapsplan wilde hebben, zodat hij klager verzocht even contact met hem op te nemen. Bij e-mail van 11 juli 2014 heeft verweerder klager verzocht om een bijgevoegd ouderschapsplan, met daarin opgenomen een kinderalimentatie van € 350,- per maand, te tekenen met de toelichting dat de met *) gemarkeerde vermeldingen gebruikt zouden worden voor een toelichting bij de inzending naar de rechtbank.

4.9    Bij e-mail van 16 juli 2014 heeft klager het ouderschapsplan teruggestuurd en aangegeven dat hij geen kinderalimentatie meer zou betalen omdat er inmiddels teveel openstond dat hij nog van de moeder diende te ontvangen. Bij F9 formulier van 17 juli 2014 heeft verweerder namens klager aan de rechtbank verzocht om zo spoedig mogelijk een echtscheidingsbeschikking uit te spreken en daarbij het door klager getekende ouderschapsplan overgelegd.

4.10    Bij beschikking van 8 augustus 2014 is tussen klager en zijn ex-echtgenote de echtscheiding uitgesproken en is bevolen dat partijen met elkaar overgaan tot verdeling van de gemeenschap ten overstaan van een door hen zelf te kiezen notaris en, voor het geval partijen het over de keuze van een notaris niet eens zouden worden, met benoeming van een bij name genoemde notaris. Voorts is in deze beschikking opgenomen dat de beslissingen over hetgeen partijen verdeeld houdt – te weten de kinderbijdrage, de zorgregeling en de partnerbijdrage – op verzoek van partijen is aangehouden en wel pro forma tot 1 november 2014. Op 27 augustus 2014 heeft de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking plaatsgevonden.

4.11    Bij e-mail van 4 september 2014 heeft verweerder aan klager geschreven dat voor wat betreft de verdeling nog wel het een en ander moet worden afgedaan, maar dat dat niet zo snel kan; vandaar zijn opzet met alleen de partneralimentatie. Vervolgens schrijft verweerder aan klager het volgende:

-    Bij e-mail van 12 september 2014: “Bijgaand mijn concept aan Mr. …… (advocaat van de wederpartij). Werkt het niet dan moeten we in de scheiding en deling aanvullende vorderingen indienen bij de rechtbank”.

-   Bij email van 8 oktober 2014: “Het wordt zaak even op een rij te zetten hoe hoog uw vordering op mevrouw is. De wederpartij heeft om een zitting gevraagd en die -   Bij e-mail van 31 oktober 2014: “Graag verneem ik of u wilt dat we, als we toch naar de rechtbank moeten voor de alimentatie, ook direct de geschilpunten voor de nota’s en pony aanhangig moeten maken”.

-    Bij e-mail van 13 maart 2015 naar aanleiding van de inmiddels geplande mondelinge behandeling (zie 2.12): “Ook klopt het dat de door mij aangekaarte zaken inzake boedel worden behandeld. Ik doe nog een check of daar ook voldoende stukken zijn ingediend”.

4.12    In e-mail van 8 januari 2015 heeft verweerder aan klager geschreven dat gestreefd werd naar een mondelinge behandeling ‘begin februari aanstaande’ en dat als klager mediation wenste hem verzocht werd dat nog even te bevestigen omdat dit nog niet is gebeurd.

4.13    Oorspronkelijk was de mondelinge behandeling van de zaak gepland op 3 februari 2015. Abusievelijk heeft de rechtbank deze behandeling geannuleerd waarna de behandeling alsnog op 31 maart 2015 heeft plaatsgevonden.

4.14    Voorafgaande aan deze behandeling, op 11 november 2014, heeft verweerder namens klager een aanvullend verzoek gedaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap in verband met het onbetaald blijven van een verrekenvordering van klager en de weigering van de ex-echtgenote van klager om de waarde van een pony te delen.

4.15    Bij beschikking van 13 mei 2015 heeft de rechtbank het verzoek van klager om een beslissing te nemen over de kinderalimentatie afgewezen omdat 1) partijen een rechtsgeldige overeenkomst (ouderschapsplan) hadden gesloten waarin een kinderalimentatie van € 350,- per maand was overeengekomen en 2) namens de man een draagkrachtberekening was overgelegd waaruit bleek dat de man nog altijd voldoende draagkrachtig was om het overeengekomen bedrag te betalen. Daarbij is de rechtbank voorbijgegaan aan de stelling van klager dat er een voorbehoud was gemaakt wat betreft de met *) gemarkeerde vermeldingen in het ouderschapsplan.

4.16    Voorts is het aanvullend verzoek tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap van klager in deze beschikking wegens strijd met het beginsel van een procesorde afgewezen. De rechtbank oordeelde dit verzoek, nu reeds een bevel tot verdeling was gegeven, tardief en overwoog dat voor de behandeling van het verzoek van klager in deze fase de dagvaardingsprocedure als dwingend voorgeschreven moest worden beschouwd.

4.17    Bij e-mail van 27 mei 2015 heeft klager aan verweerder onder meer het volgende geschreven. “(…) Na het lezen van de uitspraak op 13 mei j.l “die ik nu vandaag pas ontvangen hebt” (….)”.

5    BEOORDELING

Klachtonderdeel b

5.1    De eerste grief van verweerder richt zich tegen de gedeeltelijke gegrondverklaring van klachtonderdeel b. De raad heeft geoordeeld dat, voor zover het door verweerder namens klager ingediende aanvullend verzoek tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap nog kon worden gedaan, de werkzaamheden van verweerder ter onderbouwing van dit verzoek heeft verricht onder de maat zijn gebleven en dat, voor zover het door verweerder gedane aanvullende verzoek louter en alleen moest worden opgevat als een opstap voor een nader gesprek over de boelscheiding met de wederpartij, de communicatie van verweerder met klager onvoldoende is geweest. Voor het overige (de mogelijkheid van mediation en de alimentatie) is de klacht ongegrond verklaard.

5.2    Verweerder voert aan dat de raad met zijn oordeel over de doelmatigheid van een onderdeel van de echtscheidingsprocedure buiten de grenzen van de klacht is getreden. Daarnaast stelt verweerder dat hij de mondelinge behandeling op 31 maart 2015 heeft aangegrepen als mogelijkheid om een beslissing te krijgen over de boedelscheiding waarover partijen inmiddels deels afspraken hadden gemaakt en dat hij hierover voldoende gecommuniceerd heeft met klager.

5.3    Het hof oordeelt als volgt. Verweerder gaat uit van een te beperkte lezing van de klacht. Met zijn klacht dat hij extra kosten heeft moeten maken doordat verweerder een aanvullend verzoek heeft ingediend dat door de rechtbank vervolgens is afgewezen, beklaagt klager zich over de kwaliteit van de door verweerder geleverde dienstverlening. De raad is dan ook niet buiten de klachtomschrijving getreden door een oordeel te geven over de kwaliteit van de door verweerder verrichte werkzaamheden. Het hof wijst erop dat de tuchtrechter, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid is niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.4    In het onderhavige geval heeft verweerder gekozen voor een strategie om, na het gehonoreerde verzoek voor verwijzing naar de notaris voor de verdeling, een aanvullend verzoek bij de rechtbank in te dienen tot verdeling. Verweerder stelt dit verzoek gedaan te hebben om een schikking te bereiken. Verweerder had moeten begrijpen dat – tenzij de wederpartij met een schikkingspoging door de rechter zou instemmen, waarvan geen sprake is geweest – het verzoek waarover in de beschikking van 8 augustus reeds was beslist, zinloos was. Verweerder heeft ter zitting van de raad erkend dat hij zich bewust was van het risico dat het aanvullende verzoek zou worden afgewezen, maar dat hij dit op de koop toenam, ook bij gebrek aan een alternatief. Gesteld noch gebleken is dat verweerder klager heeft geadviseerd over de haalbaarheid van deze strategie, dan wel klager heeft gewezen op de risico’s, waaronder het risico dat klager kosten zou maken voor werkzaamheden van verweerder die niet tot het gewenste resultaat zouden leiden.  Uit de e-mail van verweerder aan klager van 31 oktober 2014 en de reactie daarop van klager van diezelfde datum blijkt dat verweerder weliswaar met klager heeft afgestemd dat de vermeende vorderingen van klager in de echtscheidingsprocedure zouden worden betrokken, maar niet dat hij heeft toegelicht op welke wijze dit zou kunnen en welke beperkingen en risico’s hieraan verbonden waren. Van een zorgvuldig handelend advocaat mag worden verwacht dat, indien ervoor wordt gekozen om de rechter te vragen een beslissing te nemen over een onderdeel van de (echtscheidings)procedure waarover reeds een beslissing is genomen, dat hij dit met zijn cliënt bespreekt en hem wijst op de risico’s. Dat een verdeling via de notaris geen optie was vanwege het kostenaspect, zoals verweerder ter zitting bij het hof heeft betoogd, maakt de strategie van verweerder nog onbegrijpelijker: hij had dit immers in het verweerschrift zelf verzocht.

5.5    Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat de kwaliteit van de door verweerder verrichte werkzaamheden in het kader van de boedelverdeling niet voldoet aan de maatstaf van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat.

    Klachtonderdeel e

5.6    De tweede grief is gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel e. De raad heeft, kort en zakelijk weergegeven, zijn beslissing gegrond op twee overwegingen, ten eerste omdat verweerder een toevoeging had moeten aanvragen nu klager tijdens het intakegesprek heeft gevraagd om voor gefinancierde rechtshulp in aanmerking te komen en ten tweede omdat verweerder dit ook later naar aanleiding van herhaalde verzoeken van klager had moeten doen.

5.7    Verweerder voert aan dat hij gelet op het door klager tijdens het intakegesprek genoemde inkomen goede grond had om aan te nemen dat klager niet voor een toevoeging in aanmerking kwam en dat hij klager mondeling en schriftelijk heeft verzocht om hem mede te delen indien er sprake zou zijn van gewijzigde omstandigheden zodat alsnog een toevoeging zou kunnen worden aangevraagd. Dat de opvolgend advocaat van klager wel een toevoeging heeft aangevraagd en verkregen is volgens verweerder niet relevant omdat die toevoeging betrekking had op een andersoortige procedure.

5.8    Het hof kan niet bepalen of klager in april 2014 of enige maanden later voor een toevoeging in aanmerking zou zijn gekomen. Dat is aan de Raad voor Rechtsbijstand. Wel dient beoordeeld te worden of verweerder klager deugdelijk heeft voorgelicht over de mogelijkheden om in aanmerking te komen voor een toevoeging en of verweerder, bij twijfel, zekerheidshalve bij de Raad voor Rechtsbijstand te rade had moeten gaan. Daarbij dient te worden gelet op de werkwijze van de Raad voor Rechtsbijstand, in het bijzonder op het feit dat wordt aangesloten bij de vaststelling van de belastingdienst ten aanzien van inkomen en vermogen. Ook dient de mogelijkheid van peiljaarverlegging te worden onderzocht. Een en ander heeft verweerder niet gedaan. Onjuist is ook de handelwijze van verweerder om af te gaan op het door klager genoemde feitelijke inkomen. De maatstaf is immers het fiscale inkomen, dat (meestal) lager is aangezien daarbij allerlei aftrekposten in aanmerking worden genomen, zoals de hypotheekrente en alimentatie voor kinderen. Dat verweerder, wetende dat klager een hypotheekgever is, met klager diens belastbare inkomen heeft besproken, is gesteld noch gebleken. Niets stond eraan in de weg dat verweerder bij de Raad voor Rechtsbijstand navraag zou doen, of aan klager zou adviseren bij de Raad voor Rechtsbijstand navraag te doen, om vast te stellen of klager in aanmerking zou komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, een en ander ter voorkoming van een misverstand of geschil. Voor zover verweerder gemeend heeft dit niet te hoeven doen omdat klager geen aanspraak wenste te maken op gefinancierde rechtshulp, geldt dat – integendeel – klager nu juist wel voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking wilde komen.

5.9    Klager heeft enige maanden na de opdrachtbevestiging, in ieder geval in zijn e-mails van 12 juni 2014 en 3 april 2015, opnieuw aan verweerder gevraagd om een toevoeging. Zoals de raad terecht heeft overwogen, heeft verweerder ten onrechte gemeend dat de aanvraag afhankelijk was van de financiële gegevens van de nieuwe partner. Ook toen had het op de weg van verweerder gelegen om navraag te doen bij de Raad voor Rechtsbijstand om vast te stellen of klager (nu wel) in aanmerking zou komen voor een toevoeging, te meer daar verweerder van klager signalen ontving dat zijn financiële positie niet gunstig was, waaronder het bericht dat “het geld nu gewoon op is” (e-mail klager van 14 oktober 2014). In plaats daarvan heeft verweerder in zijn e-mail van 3 april 2015 volstaan met de mededeling dat klager geen recht heeft op gefinancierde rechtshulp, zulks onder verwijzing naar de opdrachtbevestiging van één jaar eerder.

5.10    Ook klachtonderdeel e is derhalve door de raad terecht gegrond verklaard.

Maatregel

5.11    De raad heeft de maatregel van een boete van € 2.500,- en van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden opgelegd. Daarnaast heeft de raad verweerder veroordeeld in de proceskosten van klager en de Nederlandse Orde van Advocaten. Ook tegen deze beslissingen heeft verweerder een grief gericht.

5.12    Het hof volgt de raad ten aanzien van de opgelegde boete niet. Klager heeft zijn klacht tegen verweerder weliswaar ingediend ná 1 januari 2015, de datum waarop de vernieuwde Advocatenwet voorziet in de mogelijkheid voor de tuchtrechter om een geldboete op te leggen, maar dit laat onverlet dat ten tijde van de verweten gedraging – het nalaten van deugdelijk onderzoek naar de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand in 2014 – de oude Advocatenwet nog gold, die niet in die mogelijkheid voorzag. Het hof is van oordeel dat bij het opleggen van de geldboete het legaliteitsbeginsel in acht moet worden genomen (geen straf zonder voorafgaande strafbaarstelling) en aan het opleggen van een boete voor die gedraging in de weg staat. Dit betekent dat de beslissing van de raad niet in stand kan blijven en de maatregel van de geldboete niet kan worden opgelegd. Het hof ziet geen aanleiding om voor het voortgezette verzuim ná 1 januari 2015 wel een boete op te leggen.

5.13    Het hof acht de door de raad opgelegde maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden op zijn plaats, gezien de ernst van de verweten gedragingen en het tuchtrechtelijk verleden van verweerder. De behandeling van de zaak door verweerder is ver onder de maat gebleven van hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Verweerder heeft met zijn aanvullende verzoek aan de rechtbank gekozen voor een processtrategie die niet kon slagen, zonder dat hij klager hierover deugdelijk heeft geadviseerd en met hem hierover heeft gecommuniceerd, terwijl hij hiervoor wel kosten in rekening heeft gebracht. Daarnaast is verweerder wat betreft de toevoegingskwestie tekort geschoten in de zorg die hij aan klager verschuldigd was.

5.14    Anders dan de raad oordeelde bestaan er naar het oordeel van het hof geen redenen om de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn tot nihil te verkorten of te bekorten tot de duur van de schorsing. Het hof zal echter niet de volle wettelijke termijn benutten, maar de termijn beperken tot twee jaar (de maximale proeftijd). In zoverre wordt de beslissing van de raad vernietigd.

5.15    Nu in beide instanties de klachtonderdelen b en e gegrond zijn verklaard en een maatregel is opgelegd, is verweerder op grond van artikel 48 lid 4 en 48 lid 6 Advocatenwet terecht door de raad veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de kosten die klager en de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs hebben moeten maken, en zal verweerder ook in hoger beroep in de kosten van klager en van de Nederlandse Orde van Advocaten worden veroordeeld. De kosten van klager in hoger beroep worden vastgesteld op een bedrag van € 50,- aan reiskosten. Het hof hanteert voor de kosten van de Nederlandse Orde in hoger beroep een bedrag van € 1.000,- als forfaitair bedrag. Dit bedrag moeten binnen vier weken na heden worden betaald.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de uitspraak van 5 december 2016, zoals hersteld bij uitspraak van 9 januari 2017, van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden onder nummer 16-575 gewezen voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van een boete is opgelegd en is bepaald dat de in art. 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn is verkort tot nihil;

bekrachtigt deze (herstelde) uitspraak, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;

en opnieuw rechtdoende:

bepaalt dat de in art. 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 50,- aan klager;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 170003”.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. J. Italianer, M.L.J.C. van Emden-Geenen, D.J.B. de Wolff en G.R.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2017.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 15 mei 2017.