ECLI:NL:TAHVD:2017:81 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170008

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2017:81
Datum uitspraak: 08-05-2017
Datum publicatie: 12-05-2017
Zaaknummer(s): 170008
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
Beslissingen: Schrapping
Inhoudsindicatie: Tav ko 1: Naar het oordeel van het hof doet het er voor de beoordeling van het aan verweerder gemaakte verwijt niet toe of klaagster al dan niet bij het intakegesprek ten kantore van verweerder aanwezig was en of verweerder ervan mocht uitgaan dat klaagster verlangde dat hij voor haar zou optreden. Het kwalijke van zijn behandeling van de zaak zit daarin dat verweerder bij aanvaarding van de opdracht zich niet heeft vergewist van de identiteit van de klaagster als cliënt en vervolgens in geen enkel stadium van zijn bijstand aan klaagster persoonlijk met haar overleg heeft gevoerd over haar bijzondere positie in het geschil, waar zij immers een handtekening had gezet onder een in het Nederlands gestelde akte, waarschijnlijk zonder besef van de inhoud daarvan en de mogelijke consequenties en dat verweerder blijkbaar in het geheel geen oog heeft gehad voor de allerminst denkbeeldige mogelijkheid dat verweerster een wezenlijk tegengesteld belang zou kunnen hebben met zijn vaste cliënt B, op wiens instigatie klaagster de overeenkomst had mede-ondertekend. Tav ko 2: Verweerder erkent in zijn appelmemorie dat hij het voor klaagster ongunstige vonnis van de rechtbank niet met klaagster heeft besproken. Verweerder voert in dit verband aan dat alle contacten via B liepen waarmee hij al jaren een zakelijke relatie had en van wie hij vernam dat hij en klaagster ervan afzagen appel in te stellen. Dit betoog neemt volgens het hof niet weg dat het uiterst laakbaar is dat verweerder geen overleg heeft gevoerd met klaagster en haar bijzondere, van die van zijn vaste cliënt B mogelijk afwijkende, positie in de hele affaire niet met haar heeft besproken en haar niet persoonlijk heeft geadviseerd over de kans om, al dan niet bijgestaan door een andere advocaat, in hoger beroep een beter resultaat te bereiken. Volgt gegrondverklaring van de klacht en het hof acht de door de raad opgelegde maatregel van schrapping passend.

Beslissing

van 8 mei 2017

in de zaak 170008

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 12 december 2016, gewezen onder nummer 16-427, aan partijen toegezonden op 12 december 2016, waarbij de klacht van klaagster tegen verweerder gegrond is verklaard. Verweerder is de maatregel van schrapping opgelegd, met de veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 en de proceskosten van € 50,00 aan klaagster en van de kosten van de behandeling van de zaak van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2016:254.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 6 januari 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klaagster.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 17 maart 2017, waar klaagster, vergezeld van de heer van den B, en verweerder zijn verschenen.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

1)    nimmer persoonlijk contact met klaagster te hebben gehad en haar nooit op kantoor te hebben ontvangen, waardoor verweerder geen kennis heeft kunnen nemen van haar standpunt in de procedure die tegen haar en B liep;

2)    nadat de rechtbank een voor klaagster negatief vonnis had gewezen, daar nimmer met klaagster over te hebben gesproken en haar niet te hebben gewezen op haar beroepsmogelijkheden.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Klaagster heeft op 5 december 2012 samen met haar toenmalige goede vriend de heer B (hierna: B) een koopovereenkomst voor een woning ondertekend. Klaagster is van Chinese afkomst en beheerst de Nederlandse taal niet of nauwelijks.

4.2    B en klaagster zijn de koopovereenkomst niet nagekomen. Daarop zijn zij door de verkopers van de woning medio 2013 gedagvaard waarbij betaling van de contractuele boete en aanvullende schadevergoeding is gevorderd. Verweerder is in die procedure opgetreden voor B, die al jaren lang een relatie was van verweerders kantoor, en klaagster.

4.3    Bij vonnis van 28 mei 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, B en klaagster veroordeeld om aan de verkopers een bedrag van € 70.077,72, vermeerderd met wettelijke rente, te betalen alsmede bedragen van € 1.781,74 aan buitengerechtelijke kosten en € 3.354,82 aan proceskosten.

4.4    Tegen het vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

4.5    Omstreeks december 2014 is het vonnis aan klaagster aan haar woonadres betekend. B heeft geen bekende vaste woon- of verblijfplaats.

4.6    Klaagster, die leeft van een bijstandsuitkering, betaalt thans in het kader van een betalingsregeling € 20 per maand aan de verkopers.

4.7    De huidige advocaat van klaagster heeft verweerder op 5 augustus 2015 aansprakelijk gesteld voor de door zijn toedoen geleden schade van klaagster. Verweerder heeft daarop niet gereageerd.

5    BEOORDELING

5.1    In zijn appelmemorie heeft verweerder zijn verweer herhaald dat hij wel degelijk contact heeft gehad met klaagster, te weten toen zij en de, hem bekende, B in 2013 op zijn kantoor waren gekomen en opdracht gaven om verweer te voeren in de tegen hen ingestelde procedure.

5.2    Klaagster stelt dat dit niet juist is en dat zij verweerder voor het eerst heeft gezien op het kantoor van de deken na indiening van de klacht.

5.3    Wat hiervan zij, ter zitting van het hof is in ieder geval duidelijk geworden dat verweerder op basis van afzonderlijke toevoegingen zowel B als klaagster heeft bijgestaan.

5.4    Naar het oordeel van het hof, dat op dit punt afwijkt van dat van de raad, doet het er voor de beoordeling van het in het eerste klachtonderdeel aan verweerder gemaakte verwijt niet toe of klaagster al dan niet bij het intakegesprek ten kantore van verweerder aanwezig was en of verweerder ervan mocht uitgaan dat klaagster verlangde dat hij voor haar zou optreden. Het kwalijke van zijn behandeling van de zaak zit daarin dat verweerder bij aanvaarding van de opdracht zich niet heeft vergewist van de identiteit van de klaagster als cliënt en vervolgens in geen enkel stadium van zijn bijstand aan klaagster persoonlijk met haar overleg heeft gevoerd over haar bijzondere positie in het geschil, waar zij immers een handtekening had gezet onder een in het Nederlands gestelde akte, waarschijnlijk zonder besef van de inhoud daarvan en de mogelijke consequenties en dat verweerder blijkbaar in het geheel geen oog heeft gehad voor de allerminst denkbeeldige mogelijkheid dat verweerster een wezenlijk tegengesteld belang zou kunnen hebben met zijn vaste cliënt B, op wiens instigatie klaagster de overeenkomst had mede-ondertekend.

5.5    Het hof acht het eerste klachtonderdeel in zoverre gegrond.

5.6    Wat betreft klachtonderdeel 2 erkent verweerder in zijn appelmemorie dat hij het voor klaagster ongunstige vonnis van de rechtbank niet met klaagster heeft besproken. Verweerder voert in dit verband aan dat alle contacten via B liepen waarmee hij al jaren een zakelijke relatie had en van wie hij vernam dat hij en klaagster ervan afzagen appel in te stellen. Ook dit betoog neemt niet weg dat het, zeker in verband met het hierboven overwogene, uiterst laakbaar is dat verweerder geen overleg heeft gevoerd met klaagster en haar bijzondere, van die van zijn vaste cliënt B mogelijk afwijkende, positie in de hele affaire niet met haar heeft besproken en haar niet persoonlijk heeft geadviseerd over de kans om, al dan niet bijgestaan door een andere advocaat, in hoger beroep een beter resultaat te bereiken.

5.7    Verweerder heeft niet aangevoerd dat de door de raad opgelegde maatregel te zwaar is uitgevallen. De hof acht de door de raad opgelegde maatregel van schrapping passend gelet op het onder 5.4 verwoorde kwalijke en onder 5.6. omschreven laakbare karakter van zijn gedragingen, alsmede het gegeven dat verweerder vanaf 2000 al zeven maal een schorsing is opgelegd, oplopend van twee weken voorwaardelijk naar een jaar onvoorwaardelijk. Terecht is de raad in de bestreden beslissing tot de conclusie gekomen dat verweerder in de toekomst niet in de advocatuur thuishoort.

5.8    Nu de klacht gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 jo art. 57 lid 2 Advocatenwet bepalen dat de kosten die klaagster in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken door verweerder aan klaagster worden vergoed. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 50,- aan reiskosten.

5.9    Nu de klacht gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 jo art. 57 lid 2 Advocatenwet bepalen dat de kosten die ten laste komen van de Nederlandse orde van advocaten in verband met de behandeling van de zaak door verweerder aan de Nederlandse orde van advocaten worden vergoed. Deze kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 12 december 2016 gewezen onder nummer 16-427;

veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 170008”.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. J.C. van Oven, C.A.M.J. Raymakers, A.A.H. Zegers en M.L. Weerkamp, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg-Hundscheid, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 mei  2017.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 8 mei 2017.