ECLI:NL:TAHVD:2017:71 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160287

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2017:71
Datum uitspraak: 21-04-2017
Datum publicatie: 04-05-2017
Zaaknummer(s): 160287
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: De raad heeft ten aanzien van het klachtonderdeel zoals omschreven in ro 3.1 geoordeeld dat met het ten overstaan van de rechtbank in twijfel trekken van de ziekte van klaagster sub 1 het belang van de cliënte van verweerder niet noemenswaardig was gediend, terwijl daarmee een groot belang van klagers – hun geloofwaardigheid bij de rechtbank – werd geschaad. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de raad de grenzen van de hem toekomende vrijheid overschreden. Het onderzoek in hoger beroep heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die zijn vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad worden verworpen. De beslissing van de raad wordt derhalve, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd.

Beslissing                                   

van 21 april 2017

in de zaak 160287

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster sub 1

en

klager sub 2

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 25 oktober 2016, gewezen onder nummer 16-597 A/A en aan partijen toegezonden op 25 oktober 2016, waarbij de klacht van klagers tegen verweerder als omschreven in r.o. 3.1 van de beslissing van de raad gegrond is verklaard en de klacht voor het overige ongegrond is verklaard. Verweerder is de maatregel van een waarschuwing opgelegd, met de veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 en de proceskosten van € 50,00 aan klagers en van de kosten van de behandeling van de zaak van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten. 

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2016:217.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 23 november 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klagers, ontvangen ter griffie van het hof op 6 januari 2017;

-    de brief met bijlagen van verweerder aan het hof van 21 februari 2017.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 6 maart 2017, waar klagers en verweerder zijn verschenen. Zowel klagers als verweerder hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet

3.1    doordat hij zonder enig onderzoek en zonder over enig bewijs te beschikken in het bij de rechtbank ingediende B16-formulier de ziekte van klaagster sub 1 in twijfel heeft getrokken en op die manier het kantoor van klagers bij de rechtbank in diskrediet heeft gebracht;

3.2    (…).

4    FEITEN

In overweging 2 heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft ten aanzien van klachtonderdeel 3.1 geoordeeld dat met het ten overstaan van de rechtbank  in twijfel trekken van de ziekte van klaagster sub 1 het belang van de cliënte van verweerder niet noemenswaardig was gediend, terwijl daarmee een groot belang van klagers – hun geloofwaardigheid bij de rechtbank – werd geschaad. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de raad de grenzen van de hem toekomende vrijheid overschreden.

Gelet op alle omstandigheden van het geval – waaronder de omstandigheid dat verweerder geen tuchtrechtelijke antecedenten heeft – heeft de raad de maatregel van een waarschuwing passend en geboden geacht.

5.2    Het is aan de raad om de volgens de raad relevante feiten en omstandigheden vast te stellen. Nu het er hier in de kern om gaat of (de cliënte van) verweerder al dan niet concrete aanwijzingen had over de gezondheidstoestand van klaagster op de dag waarop een comparitie was bepaald, zijn stellingen over het conflict tussen de cliënten van klaagster en verweerder of over veronderstelde vertragingspogingen van een der partijen niet relevant.

5.3    De raad heeft niet overwogen dat de behandelend rechter in dit geval kennis heeft genomen van het B16-formulier, maar dat de rechter in de regel kennis neemt van dit formulier. Van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing van de raad is reeds daarom geen sprake. 

5.4    Het onderzoek in hoger beroep heeft voor het overige niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die zijn vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad worden verworpen. De beslissing van de raad wordt derhalve, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd.

5.5    Verweerder heeft bepleit dat hem ook bij gegrondbevinding van dit klachtonderdeel geen maatregel wordt opgelegd. Het hof honoreert dat standpunt niet.

De omstandigheid dat van twee klachtonderdelen “slechts” één gegrond wordt verklaard staat geheel los van de vraag of voor het gegrond bevonden klacht-onderdeel een maatregel moet worden opgelegd; als uitgangspunt volgt op de vaststelling dat een advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, een maatregel. Verder is niet doorslaggevend, maar in dit geval ook niet juist, dat klagers van het handelen van verweerder geen nadeel hebben ondervonden. Uit dat handelen kan voor klagers immers reputatieschade zijn voortgevloeid.

5.6    Nu in beide instanties het klachtonderdeel genoemd onder 3.1 gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd, is verweerder op grond van artikel 46e lid 4 en 48

lid 6 Advocatenwet terecht door de raad veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de kosten die klagers en de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs hebben moeten maken. Verweerder wordt ook in hoger beroep in de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en in de kosten van klagers, te stellen op reiskosten ad € 50,00, veroordeeld. Er is geen aanleiding om verweerder, in afwijking van de gebruikelijke forfaitaire kosten-veroordeling, in de volledige kosten te veroordelen. De kosten van de Nederlandse Orde moeten binnen vier weken na heden worden betaald.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 25 oktober 2016, onder nummer 16-597/A/A;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 50,00 aan klagers;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 160287”.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. A.D. Kiers-Becking, G.J. Visser, H.J. de Groot, N.H. van Everdingen, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg-Hundscheid, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2017.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 21 april 2017.