ECLI:NL:TAHVD:2017:53 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160106

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2017:53
Datum uitspraak: 20-03-2017
Datum publicatie: 24-03-2017
Zaaknummer(s): 160106
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Herziening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzoek van de advocaat om de uitspraak van het hof, waarin de tegen hem ingediende klacht deels gegrond is verklaard en aan hem de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van 14 dagen is opgelegd, te herzien. Herziening is  bij uitzondering mogelijk doch uitsluitend indien bij de behandeling van het hoger beroep geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat een fundamenteel rechtsbeginsl is geschonden. In dit geval is van schending van hoor en wederhoor geen sprake. De advocaat heeft zijn standpunt met betrekking tot de (on)mogelijkheid van verrekening toegelicht. Dat hij niet op vragen van het hof was voorbereid en zich daar kennelijk ongemakkelijk bij heeft gevoeld, brengt niet mee dat het fundamenteel beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Het herzieningsverzoek wordt verworpen.

Beslissing

van 20 maart 2017

in de zaak 160106

naar aanleiding van het verzoek tot herziening van:

verzoeker tot herziening

1    DE BESLISSING WAARVAN HERZIENING WORDT VERZOCHT

Bij beslissing van 21 maart 2016, gewezen onder nummer 15-447, heeft de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van een klacht van klaagster tegen verzoeker klachtonderdeel a gegrond verklaard, klachtonderdelen b, c en d ongegrond verklaard en aan verzoeker de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 14 dagen met een proeftijd van twee jaar opgelegd. Verzoeker is tevens veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster, de reiskosten van € 50,00 aan klaagster en de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Op het door verzoeker tegen voormelde beslissing ingestelde hoger beroep heeft het Hof van Discipline (verder: het hof) bij beslissing van 17 oktober 2016, onder nummer 160106, de beslissing van de raad van 21 maart 2016 bekrachtigd en verzoeker veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van de beslissing van het hof van 17 oktober 2016 vraagt verzoeker herziening.

Het hof heeft het verzoek mondeling behandeld ter openbare zitting van 30 januari 2017, waar verzoeker en namens klaagster mevrouw M en de heer M met hun gemachtigde mevrouw mr. B, advocaat te W, zijn verschenen. Verzoeker heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

2    HET VERZOEK TOT HERZIENING

2.1    Het verzoek, waarbij verzoeker het hof om herziening verzoekt van bovengenoemde beslissing van 17 oktober 2016, is op 27 oktober 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van het hoger beroep;

-    de reactie van klaagster op het verzoek tot herziening van 14 januari 2017.

3    BEOORDELING

3.1    Verzoeker heeft aan zijn herzieningsverzoek ten grondslag gelegd dat het hof het fundamenteel rechtsbeginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Daartoe voert verzoeker aan dat de door het hof ter zitting van 2 september 2016 aan hem gestelde vragen naar de reden voor het uitblijven van een beroep op verrekening van de geldleningsvordering met de koopsom van de bungalow, hem hebben overvallen. Verzoeker heeft na afloop van de zitting vastgesteld dat zijn ter zitting uitgesproken veronderstelling dat verrekening niet mogelijk was, juist was, zodat de beslissing van het hof van 17 oktober 2016 op een onjuiste grond berust. Door die gang van zaken kan niet worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak.

3.2    Het hof stelt voorop dat tegen een beslissing van het Hof van Discipline in de Advocatenwet geen gewoon rechtsmiddel is opengesteld. De Advocatenwet voorziet evenmin in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak van de tuchtrechter.

3.3    Bij uitzondering kan hierover anders worden geoordeeld, doch uitsluitend indien en voor zover mocht blijken dat bij de behandeling van het hoger beroep geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden (zie onder meer Hof van Discipline 24 augustus 2015, 7417, ECLI:NL:TAHVD:2015:271, en 11 april 2016, 7579, ECLI:NL:TAHDV:2016:119).

3.4    Van een schending van het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor is in dit geval geen sprake. Voor zover verzoeker ter zitting heeft betoogd dat hij geen eerlijk proces heeft gehad, doelt hij er kennelijk op dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Van een nieuwe grond voor herziening is daarom geen sprake.

Het hof heeft het beginsel van hoor en wederhoor voldoende in acht genomen. Verzoeker is ter zitting van het hof van 2 september 2016 verschenen en is door het hof in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt met betrekking tot de (on)mogelijkheid van verrekening van de geldleningsvordering met de koopsom kenbaar te maken en toe te lichten, alvorens tot de bestreden beslissing te komen. Dat verzoeker niet op de vragen van het hof was voorbereid en zich daar kennelijk ongemakkelijk bij heeft gevoeld, brengt niet mee dat het fundamenteel beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.

De raad heeft in zijn beslissing van 21 maart 2016 bij de feiten (onder 2.1) vastgesteld dat aan klaagster een vordering op de vennootschap is gecedeerd en dat die vordering voortvloeide uit een geldlening van een derde aan de vennootschap. In zijn beroepschrift (onder 1) van 15 april 2016 heeft verzoeker deze feiten uitdrukkelijk onder de aandacht van het hof gebracht: “De vordering had van doen met een geldlening van V aan S. In de akte van cessie, waarbij die vordering werd overgedragen door V aan onder meer klaagster (...).” Onder deze omstandigheden kan, althans behoorde het redelijkerwijs voor verzoeker geen verrassing (te) zijn geweest dat het hof hem ter zitting van 2 september 2016 vragen heeft gesteld naar deze door het processuele debat omsloten feiten. Voor zover verzoeker zich onvoldoende hierop heeft voorbereid, komt dit volledig voor zijn rekening en risico. Het hof is van oordeel dat ook om deze reden van schending van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor geen sprake is.

3.5    Klager is het kennelijk niet eens met de beslissing van het hof van 17 oktober 2016, getuige zijn stelling dat die beslissing op een onjuiste grond berust, doch voor herstel hiervan (zoal van toepassing) is het rechtsmiddel van herziening niet gegeven, zodat het hof deze stelling niet in zijn beoordeling kan betrekken.

3.6    Het hof concludeert derhalve dat het beroep op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel en daarmee het verzoek om herziening dient te worden verworpen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verwerpt het beroep van verzoeker.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. L. Ritzema, P.T. Gründemann, M.M.H.P. Houben en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2017.

griffier    voorzitter

De beslissing is verzonden op 20 maart 2017.