ECLI:NL:TAHVD:2017:30 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160143

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2017:30
Datum uitspraak: 13-02-2017
Datum publicatie: 14-02-2017
Zaaknummer(s): 160143
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Overige gronden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Nu in artikel 46h lid 7 Advocatenwet is bepaald dat tegen de bestreden beslissing van de raad op verzet geen rechtsmiddel openstaat en evenmin kan worden vastgesteld dat zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak door de raad noch andere gronden voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van artikel 46h lid 7 Advocatenwet zijn gesteld of gebleken, heeft het hof het hoger beroep van klager verworpen.

Beslissing                                   

van 13 februari 2017   

in de zaak 160143

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 9 mei 2016, gewezen onder nummer 15-175NH, aan partijen toegezonden op 9 mei 2016, waarbij het verzet van klager tegen de beslissing van de (plaatsvervangend) voorzitter van de raad van 4 september 2015, waarbij de (plaatsvervangend) voorzitter van de klacht van klager tegen verweerder de klachtonderdelen a tot en met e, k en l kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard en de klachtonderdelen f en g tot en met j kennelijk ongegrond, ongegrond is verklaard.

De voorzittersbeslissing d.d. 4 september 2015 is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2015:208 en de beslissing d.d. 9 mei 2016 is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2016:107. 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 2 juni 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    De zaak is mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 oktober 2016 door mr. W.B.H. den Hartog Jager, voorzitter, en mrs. J.S.W. Holtrop, A.J. Louter, H.J. de Groot en F.A.M. Knüppe. Klager is ter zitting verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

2.3    Ter zitting heeft klager mr. W.B.H. den Hartog Jager gewraakt. Mr. Den Hartog Jager heeft in de wraking berust. De zaak is daarom opnieuw behandeld ter openbare zitting van 19 december 2016. Klager is ter zitting verschenen. Verweerder is niet verschenen.

2.4    Het hof heeft kennis genomen van:

-    de appelmemorie van klager d.d. 31 mei 2016, ontvangen op 2 juni 2016;

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de brief van klager van 16 juni 2016;

-    de brief van klager van 11 juli 2016;

-    de antwoordmemorie van verweerder van 20 juli 2016;

-    de brief van klager van 30 september 2016;

-    de brieven van klager van 4 en 17 oktober 2016, 10 en 11 november 2016 en 2 december 2016.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    te bewerkstelligen dat ten overstaan van het Gerechtshof Amsterdam is geprocedeerd op basis van een brief van 26 maart 2002 van A B.V., terwijl verweerder in de eveneens in 2014 lopende procedure bij de raad van discipline niet bereid is gebleken deze brief te tonen;

b)    inbreuk te maken op het eigendomsrecht van klager. Klager heeft recht op een tijdelijke aanvullende uitkering op grond van de cao van A N.V. en op schadevergoeding wegens het niet rechtsgeldig opzeggen van de arbeidsovereenkomst tegen 9 augustus 2002;

c)    feiten te poneren waarvan hij wist of kon weten dat deze in strijd met de waarheid waren, als gevolg waarvan de belangen van klager nodeloos en op ontoelaatbare wijze zijn geschaad. Ter toelichting stelt klager dat verweerder:

-    heeft gesteld dat A B.V./G B.V. klagers laatste werkgever was, terwijl verweerder wist  althans moest weten dat dit niet zo was;

-    heeft gesteld dat artikel 2 van de cao van A H B.V. en K A B.V. van toepassing was, terwijl hij wist dat dit artikel niet van toepassing was op A B.V.;

-    ten onrechte heeft gesteld dat klager geen recht had op de tijdelijke A H-suppletie krachtens artikel 4 van de cao-WAO van A N.V.;

d)    zich grievend uit te laten over klager door de rechter ten onrechte mee te delen dat hij per 1 januari 2001 van rechtswege in dienst van A B.V. (thans G B.V.) is gekomen;

e)    het gerechtshof en klager opzettelijk te misleiden door aan te voeren dat A B.V./G B.V. op grond van een brief d.d. 26 maart 2002 de arbeidsovereenkomst tegen 9 augustus 2002 zelf heeft opgezegd, terwijl er een brief is van mr. H d.d. 28 maart 2002 waarbij A H B.V. de arbeidsovereenkomst tegen 9 augustus 2002 namens A B.V. heeft opgezegd;

f)    het vertrouwen in de rechtsbedeling te schaden door de deurwaarder opdracht te geven onder meer het salaris van klager te vorderen, ondanks het feit dat hij een fundamenteel beginsel van eerlijk proces heeft geschonden;

g)    de grosse van het arrest van 13 mei 2014 te laten betekenen, dat niet ondertekend is door een rechter die aan de zitting op 13 mei 2014 heeft deelgenomen;

h)    de grosse bij exploot van 17 september 2014 en bij herstelexploot van 4 december 2014 te laten betekenen, ondanks het feit dat de grosse helemaal niet gewaarmerkt was "voor eensluidend afschrift conform" met stempel van het gerechtshof;

i)    klager onredelijk te benadelen. G B.V., voorheen A B.V. was geen werkgever van klager waardoor onwaarschijnlijk is dat G B.V./A B.V. via verweerder aan de deurwaarder opdracht heeft gegeven om de grosse van het vonnis van 7 oktober 2010 en het arrest van 13 mei 2014 te laten betekenen en waardoor de betekening van een afschrift in plaats van een grosse vooralsnog leidt tot een non-existente betekening;

j)    in  strijd met het Eerste Protocol bij het EVRM-verdrag, artikel 46 Advocatenwet en gedragsregel 30 te handelen;

k)    klager als gevolg van een geheim stuk (de ontslagaanzegging van 26 maart 2002) iedere maand € 75,00 moet betalen;

l)    te bewerkstelligen dat in hoger beroep is geprocedeerd op basis van een geheimstuk, nu in het dossier bij het gerechtshof, dat klager heeft ingezien, zich geen brief bevond gedateerd 26 maart 2002 met de opzegging van de arbeidsovereenkomst tegen 9 augustus 2002.

3.2    Klager verzoekt de raad uit te spreken dat verweerder jegens hem niet de zorgvuldige rechtshulp heeft betracht die een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.

4    BEOORDELING

4.1    Artikel 46h lid 7 van de Advocatenwet bepaalt dat geen rechtsmiddel openstaat tegen een beslissing van de Raad van Discipline tot niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het verzet, gedaan tegen een beslissing van de (plaatsvervangend) voorzitter van die raad waarbij een klacht als kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond dan wel van onvoldoende gewicht is afgewezen. Nu in het onderhavige geval de (plaatsvervangend) voorzitter van de raad de klacht van klager als deels kennelijk ongegrond en deels kennelijk niet-ontvankelijk heeft afgewezen betekent dit dat de Advocatenwet aan klager niet de mogelijkheid biedt om in hoger beroep te komen van de bestreden beslissing van de raad waarbij het verzet van klager ongegrond is verklaard.

4.2    Indien echter zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzet door de raad, kan dit rechtsmiddelenverbod worden doorbroken.

4.3    Klager heeft in zijn beroepschrift en de vervolgens door hem overgelegde aanvullende stukken, zo begrijpt het hof, dienaangaande aangevoerd dat:

a.    de voorzittersbeslissing d.d. 4 september 2015 niet in het openbaar is uitgesproken, zodat de raad deze ongegrond, het hof begrijpt nietig, had dienen te verklaren, hetgeen de raad heeft nagelaten;

b.    in de procedure bij de raad het beginsel van hoor en wederhoor onvoldoende is toegepast, nu klager niet de beschikking had over het gehele procesdossier, in het bijzonder niet over het vonnis d.d. 7 oktober 2010 en de in het arrest d.d. 13 mei 2014 vermelde ontslagbrief d.d. 26 maart 2002;

c.    de raad klager het recht op toegang tot de rechter heeft ontnomen;

d.    hij geen proces-verbaal van de zitting d.d. 14 maart 2016 heeft ontvangen;

e.    hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van klagers in andere procedures, omdat klachten inzake schending van artikel 26 IVBPR vrijwel altijd gegrond worden verklaard.

4.4    Ten aanzien van a

In deze ligt enkel ter beoordeling voor de vraag of bij de behandeling van het verzet door de raad en de daaruit voortvloeiende raadsbeslissing fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. Het hof komt dan ook niet toe aan de vraag of de uitspraak van de voorzitter van de raad d.d. 4 september 2015 in het openbaar had moeten worden uitgesproken, nu dit niet kan leiden tot een ander oordeel ten aanzien van de voorliggende rechtsvraag. Omdat de raad na de beoordeling door de (plaatsvervangend) voorzitter op de klacht heeft beslist, slaagt het beroep tegen de voorzittersbeslissing niet.  

4.5    Ten aanzien van b

Het is aan partijen om in de procedure bij de raad de (relevante) stukken over te leggen die de basis vormen van het procesdossier (van de raad, het gaat in deze niet om procesdossiers in andere procedures). Kennelijk zijn het vonnis d.d. 7 oktober 2010 en de in het arrest d.d. 13 mei 2014 vermelde ontslagbrief d.d. 26 maart 2002 niet door partijen bij de raad ingebracht, zodat deze stukken geen deel uitmaakten van het procesdossier. Hieruit maakt het hof op dat, nu het tegendeel niet is gebleken, beide partijen en de raad beschikten over dezelfde procesdossiers. Dit beroep slaagt zodoende reeds daarom niet.

4.6    Ten aanzien van c

Het hof begrijpt dat klager aanvoert dat het beginsel van equality of arms zoals neergelegd in artikel 6 EVRM is geschonden, doordat hem een instantie wordt ontnomen. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waarborgt artikel 6 EVRM niet een algemeen recht op behandeling van een zaak in twee feitelijke instanties. Dit beroep slaagt dan ook niet.

4.7    Ten aanzien van d

Het hof is van oordeel dat het niet verstrekken van een proces-verbaal door de raad van de zitting d.d. 14 maart 2016 geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel oplevert, reeds omdat klager bij deze zitting aanwezig is geweest. Daarbij wordt nog opgemerkt dat klager niet heeft aangevoerd, laat staan onderbouwd, dat de inhoud van dit proces-verbaal een nieuw licht zou kunnen werpen op de vraag of de behandeling door de raad eerlijk en onpartijdig is verlopen.

4.8    Ten aanzien van e

Klager is het niet eens met de beslissing van de voorzitter en van de raad. Vanwege het appelverbod kan het hof echter in beginsel niet onderzoeken of de genomen beslissingen al dan niet juist zijn. Dit zou alleen dan mogelijk zijn indien moet worden geoordeeld dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces, doordat bij de behandeling van het verzet een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden. Hiervan is, reeds vooruitlopende op hetgeen in r.o. 4.9 wordt geoordeeld, niet gebleken.

4.9    Concluderend

Nu in artikel 46h lid 7 Advocatenwet is bepaald dat tegen de bestreden beslissing van de raad geen rechtsmiddel openstaat en evenmin kan worden vastgesteld dat zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak door de raad noch andere gronden voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van artikel 46h lid 7 Advocatenwet zijn gesteld of gebleken, moet het hoger beroep van klager worden verworpen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

wijst af het door klager tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 9 mei 2016, onder nummer 15-175NH, ingestelde hoger beroep.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. M.M.H.P. Houben, H.J. de Groot, M.L.J.C. van Emden-Geenen, R.H. Broekhuijsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2017.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 13 februari 2017.