ECLI:NL:TAHVD:2017:19 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160196

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2017:19
Datum uitspraak: 06-02-2017
Datum publicatie: 10-02-2017
Zaaknummer(s): 160196
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De stellingen van verweerder zijn niet onnodig grievend, nu die functioneel waren in het desbetreffende geschil, noch heeft verweerder een tuchtrechtelijk verwijtbaar onjuiste mededeling gedaan. De beslissing van de raad wordt - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - bekrachtigd. 

Beslissing                                   

van 6 februari 2017

in de zaak 160196

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 13 juni 2016, gewezen onder nummer 15-393/DH/RO,  aan partijen toegezonden op 13 juni 2016, waarbij van de klacht van klager tegen verweerder klachtonderdeel a gegrond is verklaard en de overige klachtonderdelen ongegrond zijn verklaard, met veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klager.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2016:135.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 11 juli 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de brief van klager aan het hof van 30 september 2016;

-    de brief van klager aan het hof van 18 november 2016.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 december 2016, waar klager en verweerder zijn verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    (…)

b)    zich onnodig grievend jegens klager heeft uitgelaten door onjuiste stellingen op te nemen die klager in een kwaad daglicht stellen;

c)    in beide dagvaardingen feitelijke gegevens heeft verstrekt, waarvan hij had moeten of behoren te weten dat die onjuist waren;

d)    (…)

Klager heeft ten aanzien van het tweede klachtonderdeel (sub b) nader verklaard dat verweerder in het kader van het kort geding inzake het PGB van klagers moeder heeft gesteld dat klager zich in de jaren voorafgaand aan de procedure in het geheel niet met zijn moeder zou hebben bemoeid. Verder heeft verweerder klager ervan beticht dat hij misbruik zou hebben gemaakt van de ziekte van Alzheimer van zijn moeder.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Op 20 juni 2008 is de Stichting S opgericht. Deze had ten doel, kort omschreven, […]. Deze stichting heeft op 4 juni 2010 een overeenkomst gesloten met de gemeente tot reservering van bouwgrond en een reserveringsvergoeding van ruim € 10.000,-- betaald. Op de bestuursvergadering van de stichting van 18 januari 2011 is besloten dat de activiteiten van de stichting S gestaakt zullen worden en dat twee nieuwe stichtingen zullen worden opgericht: de Stichting F B (verder: FB) die de overeenkomst van 4 juni 2010 overnam (bestuurslid: klager), en de stichting B-R (verder: BR, bestuursleden waren aanvankelijk de heren R en A, een neef van klager, en later de echtgenote van klager en zijn secretaresse en haar man; klager is voorzitter van de Raad van Toezicht). Beide stichtingen zijn op 24 maart 2011 opgericht. Bij koopovereenkomst van 3 november 2011 heeft de stichting FB de grond gekocht voor € 348.810,-- met verrekening van de betaalde reserveringsvergoeding. Op 9 december 2011 is de grond aan klager in eigendom geleverd. Op die grond is een […] gebouwd. De bouwkosten van ruim

€ 800.000,-- zijn betaald uit donaties en leningen, waaronder een lening in 2012 van omstreeks € 333.000,-- van klager.

4.2    Vervolgens zijn er vele procedures gevoerd en beslagen gelegd tussen klager en/of de stichtingen FB en BR enerzijds en (de BV van) A, de moeder van A, K (de zuster van klager) en R, voor wie verweerder steeds optreedt, anderzijds. Er zijn door klager meerdere klachten tegen verweerder ingediend. De procedures gaan onder andere over terugvordering van schenkingen aan de stichting FB in verband met het feit dat niet deze stichting maar klager eigenaar is van de grond, over gestelde rentebetalingen door de stichting BR aan klager welke betalingen uit giften zouden zijn voldaan, en over het beheer van PGB-gelden van de moeder van klager, die ook de moeder van K en de grootmoeder van A is. In die laatste procedure trad klager op grond van een volmacht op als eiser namens zijn moeder terwijl verweerder voor K en A optrad. De volmacht werd door K en A betwist. Bij pleidooi in kort geding heeft verweerder gesteld dat klager zijn moeder in de afgelopen periode ongeveer tien jaar niet heeft bezocht. In het vonnis in kort geding van 3 december 2014 is geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat de moeder van klager niet meer tot het geven van een rechtsgeldige volmacht in staat is, zodat zij niet ontvankelijk is verklaard. Klager is in hoger beroep gegaan. Bij memorie van antwoord heeft verweerder gesteld dat klager zich in de jaren voorafgaand aan de procedure in het geheel niet met zijn moeder heeft bemoeid.

5    BEOORDELING

5.1    Klager heeft geen grieven gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel d, zodat de beoordeling daarvan geen deel uitmaakt van het hoger beroep.

5.2    De raad heeft terecht als maatstaf voor de beoordeling van het handelen van verweerder, die optrad als advocaat van de wederpartij van klager, voorop gesteld dat als uitgangspunt aan verweerder een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënten te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt.  Het tuchtrecht dient niet ter beknotting van die vrijheid. Die vrijheid is niet absoluut, maar vindt haar beperking onder meer daarin dat de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij en geen feiten mag poneren waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen. Als uitgangspunt mag de advocaat de belangen van zijn cliënt behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en is hij slechts in uitzonderingsgevallen gehouden de juistheid daarvan te verifiëren.

5.3    Ten aanzien van klachtonderdeel b heeft de raad overwogen dat nu verweerder betwist dat zijn stellingen onjuist zijn en deze bovendien onderwerp van het juridische geschil zijn, niet aannemelijk is geworden dat verweerder zich onnodig grievend jegens klager heeft uitgelaten. Ten aanzien van klachtonderdeel c overwoog de raad dat, marginaal toetsend, niet kan worden gezegd dat de feitelijke onderbouwing van de dagvaardingen evident in strijd is met hetgeen een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De raad oordeelde deze beide klachtonderdelen ongegrond.

5.4    Klager heeft grieven gericht tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen b en c. De grieven houden in, dat de grievende stellingen over rentebetalingen uit giften en het ontbreken van contact van klager met zijn moeder geen onderwerp waren van het juridische geschil, dat verweerder met die laatste stelling een beeld van klager heeft verspreid dat klager volstrekt onverschillig zou zijn geweest jegens zijn moeder en dat dat onnodig grievend is, en dat verweerder had moeten weten dat zijn stelling dat de lening van klager van € 333.000,-- en donaties aan de stichting BR strekten voor de aankoop van grond onjuist was, omdat de lening en donaties in 2012 zijn verstrekt en de grond al in 2011 is gekocht en betaald.

5.5    Het hof zal de grieven tegen de beoordeling van de klachtonderdelen b en c gezamenlijk behandelen. De grieven slagen niet om de navolgende redenen.

Verweerder kan niet worden verweten dat hij er niet van op de hoogte was dat rentebetalingen die wel in de jaarstukken van de stichting staan, in feite niet zouden zijn betaald. In combinatie met de informatie van zijn cliënten daarover mocht verweerder van het betaald zijn van de rente uitgaan. De stelling dat deze betalingen ten laste zijn gegaan van giften aan de stichting was niet op zichzelf onderwerp van het juridische geschil, maar was wel functioneel in dat geschil, nu verweerder voor zijn cliënten terugbetaling van de giften vorderde omdat deze voor een ander doel zouden zijn gebruikt dan de gevers voor ogen hadden, aangezien de […] door natrekking eigendom is geworden van klager in plaats van van de stichting. Deze stelling is daarmee niet onnodig grievend.

De stelling van verweerder dat klager zijn moeder al tien jaar niet had bezocht zal klager geraakt hebben, maar is daarmee nog niet onnodig grievend. Ook deze stelling was geen direct onderwerp van geschil maar wel functioneel in het kader van het standpunt van verweerder namens zijn cliënten, dat de volmacht op basis waarvan klager namens zijn moeder procedeerde, niet rechtsgeldig was, omdat zij door de ziekte van Altzheimer waaraan zij lijdt, niet meer het besef had van wat zij ondertekende. Verweerder baseerde zich bovendien op een aantal verklaringen van familieleden hierover en over de contacten tussen klager en zijn moeder. Verweerder mocht dit standpunt naar voren brengen, ook al was het pijnlijk voor klager.

Als verweerder beschikte over stukken waaruit kon blijken wanneer de grond was gekocht en betaald had hij wellicht kunnen weten dat zijn - op informatie van zijn cliënten gebaseerde - stelling dat de lening van € 333.000,-- en de donaties strekten tot aankoop van de grond niet klopte. Het staat echter niet vast dat verweerder over dergelijke stukken beschikte. Een onderzoeksplicht daarnaar had verweerder echter niet. Het gaat hier ten hoogste om een kleine onnauwkeurigheid in een zakelijke mededeling, die door klager gemakkelijk kon worden weerlegd. Bovendien heeft verweerder in zijn verweer bij de deken van 2 maart 2015 onweersproken verklaard dat hij bij dagvaarding heeft gesteld dat de lening is aangegaan voor de aankoop van de grond én de bouw van de […]. De kern van het standpunt van de cliënten van verweerder was dat zij de intentie hadden te doneren voor de [...], en dat niet gedaan zouden hebben als zij geweten hadden dat de grond, en dus ook de daarop gebouwde[...], van klager waren en niet van de stichting. In dat licht bezien is niet van groot belang of de stelling van de cliënten van verweerder luidt dat de lening is verschaft voor de grond of voor de bouw van de [...].

Er is hier geen sprake van een tuchtrechtelijk verwijtbaar onjuiste mededeling.

5.6    De beslissing van de raad op de klachtonderdelen b en c zal mitsdien worden bekrachtigd.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 11 april 2016 in de zaak nr. 15-393/DH/RO, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. 

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. G.J.L.F. Schakenraad, M.L. Weerkamp, M.L.J.C. van Emden-Geenen, V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2017.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 6 februari 2017.