ECLI:NL:TAHVD:2017:153 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170117

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2017:153
Datum uitspraak: 10-07-2017
Datum publicatie: 11-07-2017
Zaaknummer(s): 170117
Onderwerp: Artikel 60 b e.v., subonderwerp: Artikel 60 b Advocatenwet
Beslissingen: Anders
Inhoudsindicatie: Hoger beroep tegen toewijzing schorsing ex art. 60ab Advocatenwet. De deken heeft verzocht om schorsing omdat verweerster haar praktijk onbevoegd uitoefent nu zij niet beschikt over een stageverklaring. Het hof laat de schorsing in stand. Verweerster oefent de parktijk onbevoegd uit  Het enkele tijdverloop - de stage is in november 2015 geëindigd - rechtvaardigt niet een praktijkoefening zonder stageverklaring. Er bestaat een ernstig vermoeden dat de door artikel 46 Advocatenwet beschermde belangen ernstig zullen worden geschaad als verweerster wordt toegelaten tot de praktijkuitoefening. Het hof acht de opgelegde schorsing gerechtvaardigd en proportioneel. Bekrachtiging.

Beslissing

van 10 juli 2017

in de zaak 170117

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de ‘kopstaart-beslissing’ van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 20 maart 2017, gewezen onder nummer 17-192/A/A, aan partijen toegezonden op 21 maart 2017, alsmede naar de uitgewerkte beslissing van de raad van 20 maart 2017, eveneens gewezen onder nummer 17-192/A/A, aan partijen toegezonden op 3 april 2017, waarbij verweerster op verzoek van de deken ex artikel 60ab lid 1 Advocatenwet is geschorst met onmiddellijke ingang tot het moment waarop de beslissing op het dekenbezwaar onherroepelijk is geworden. De raad heeft voorts bepaald dat de deken toeziet op een behoorlijke waarneming van de praktijk van verweerster en daartoe een waarnemer aanwijst.

De ‘kopstaart-beslissing’ is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS: 2017:67 en de uitgewerkte beslissing als ECLI:TADRAMS:2017:80.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 20 april 2017 per e-mail ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    het e-mailbericht met bijlagen van verweerster aan het hof van 25 mei 2017;

-    het verweerschrift van de deken van 6 juni 2017.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld op de zitting van 9 juni 2017, waar verweerster, vergezeld van mr. S, en de deken, vergezeld van mevrouw mr. R, directeur van het Bureau van de Orde van Advocaten te [plaats] en lid van de Raad van de Orde, zijn verschenen. Namens verweerster is gepleit aan de hand van een pleitnota.

2.4    Het hof is ambtshalve bekend dat op het dekenbezwaar de raad bij beslissing van 1 mei 2017 verweerster heeft geschrapt van het tableau, ingaande de tweede dag na het onherroepelijk worden van die beslissing. Voorts is het hof bekend dat van die beslissing hoger beroep is ingesteld. Dat is nog niet behandeld. Het hof slaat geen acht op die beslissing, noch van het beroepschrift omdat deze stukken geen deel uitmaken van onderhavige zaak.

3    HET VERZOEK

3.1    De deken verzoekt op grond van artikel 60ab lid 1 Advocatenwet verweerster met onmiddellijke ingang te schorsen in de uitoefening van haar praktijk en voor de duur van de schorsing een waarnemer te benoemen met bepaling dat de kosten voor de waarnemer ten laste van verweerster wordt gebracht tot definitief op het dekenbezwaar is beslist.

3.2    De deken heeft zijn verzoeken als volgt, kort samengevat, toegelicht.

3.3    Gelet op de beëdigingsdatum van 14 november 2012 is ingevolge het overgangsrecht van artikel 9.1 van de Verordening op de Advocatuur (hierna verder: Voda) de Stageverordening 2005 op verweerster van toepassing totdat zij heeft voldaan aan de uit de Stageverordening 2005 voortvloeiende verplichtingen.

3.4    Bij besluit van 5 juli 2016 heeft de raad van de orde geweigerd om aan verweerster de stageverklaring af te geven. Deze beslissing is gebaseerd op artikel 10 lid 1 van de Stageverordening 2005, waarin is bepaald dat de verplichting de praktijk uit te oefenen onder toezicht van een patroon eindigt zodra: 1) de duur van de stage op de voet van het bepaalde in artikel 9b van de wet is verstreken en 2) de raad van toezicht (thans: raad van de orde), gehoord de patroon en de stagiaire, oordeelt dat de stagiaire naar behoren aan de krachtens deze verordening aan hem gestelde eisen heeft voldaan en 3) over voldoende praktijkervaring beschikt.

3.5    Nu het besluit van de raad van de orde tot verlenging van de duur van de stage door de Algemene Raad van de Nederlandse Orde is vernietigd, is de stage van verweerster op 14 november 2015 geëindigd. Door uitoefening van de praktijk zonder in het bezit te zijn van een stageverklaring, handelt verweerster in strijd met de Advocatenwet. Een advocaat oefent immers de praktijk uit óf als advocaat-stagiaire onder begeleiding van een patroon (artikel 9b lid 1 Advocatenwet, oud en nieuw) óf als advocaat met stageverklaring.

3.6    De Algemene Raad is, met de raad van de orde, tot de conclusie gekomen dat in het belang van de kwaliteit van de advocatuur en een goede rechtsbedeling de stageverklaring terecht is geweigerd aan verweerster. Verweerster is naar het oordeel van de Algemene Raad niet in staat zelfstandig en naar behoren de praktijk uit te oefenen als bedoeld in artikel 3.9 lid 1 Verordening op de advocatuur (Voda). Een rechtzoekende moet erop kunnen vertrouwen dat de aangezochte advocaat onder begeleiding van een patroon werkt dan wel gekwalificeerd is middels de stageverklaring. Dit is volgens de deken bij verweerster niet het geval en zij voldoet daarmee niet aan het bepaalde in artikel 10a Advocatenwet en handelt daarmee tevens in strijd met artikel 46 Advocatenwet.

3.7    Op grond van het bovenstaande concludeert de deken dat verweerster thans werkzaam is als advocaat zonder te voldoen aan de daaraan door de wet te stellen eisen. Daarom dient zij met onmiddellijke ingang te worden geschorst in de uitoefening van haar praktijk.

4    FEITEN

De volgende feiten zijn door de raad vastgesteld (anonimisering door de raad). Deze zijn in hoger beroep niet betwist en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.

2.1 Verweerster is op 14 november 2012 in het arrondissement Amsterdam beëdigd als advocaat. Verweerster heeft enkele maanden in loondienstverband gewerkt, waarna zij haar praktijk als stagiaire-ondernemer is gaan uitoefenen. Als patroons zijn voor haar opgetreden respectievelijk mrs. A, B, C en ten slotte wederom mr. A. [hof: de deken stelt de mrs. A, B, C, D en ten slotte wederom mr B.].

2.2 Op 19 juni 2014 heeft verweerster het certificaat voor de beroepsopleiding behaald. Haar voorwaardelijke inschrijving op het tableau is daarmee onvoorwaardelijk geworden.

2.3 Naar aanleiding van het derde stageverslag van de hand van mr. A [lees: B.] en een aanvulling daarop bij brief aan de raad van de orde in het arrondissement Amsterdam (hierna verder: de raad van de orde) van 31 augustus 2015, heeft op 23 oktober 2015 een gesprek plaatsgevonden tussen verweerster en haar mentor. Tijdens dat gesprek is onder meer gesproken over dossiervorming en mogelijke waarneming alsmede over verlenging van de stage.

2.4 Bij brief van 3 november 2015 heeft mr. A [lees B.] verweerster bericht dat zij het patronaat en daarmee de begeleiding van verweerster beëindigt omdat verweerster haar onder andere geen inzage gaf in dossiers, haar aanwijzingen niet opvolgde en de verstandhouding niet meer zodanig was dat van haar gevergd kon worden het patronaat te blijven voortzetten.

2.5 In de vergaderingen van 27 november en 11 december 2015 heeft de raad van de orde besloten om de stage van verweerster te verlengen omdat deze meerdere perioden onderbroken was geweest in verband met de vele patronaatswisselingen en er gerede twijfel bestond of verweerster wel over voldoende praktijkervaring beschikte om de stageverklaring te verkrijgen. In de vergadering van 17 december 2015 heeft de raad van de orde de opzegging van de stage van verweerster door de patroon goedgekeurd.

2.6 Bij brief van 4 april 2016 heeft verweerster de raad van de orde verzocht om afgifte van de stageverklaring.

2.7 Bij beslissing van 17 mei 2016 heeft de algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna verder: de AR) de hiervoor in 2.5 genoemde besluiten van de raad van de orde vernietigd. Deze verlenging was gebaseerd op het feit dat de stage van verweerster als gevolg van de patronaatswisselingen ingevolge artikel 9 lid 6 van de Stageverordening 2005 verschillende keren van rechtswege was geschorst. Volgens de AR is automatische verlenging van de stageperiode als gevolg van schorsing in verband met patronaatswisseling niet toegestaan.

2.8 Bij e-mail van 8 juni 2016 aan verweerster heeft de raad van de orde aangekondigd het kantoor van verweerster op 10 juni 2016 te zullen bezoeken voor een inhoudelijke toets. Verweerster heeft daarop per e-mail laten weten dat de afspraak geen doorgang kan vinden, omdat voor haar onduidelijk is wat de toets inhoudt en zij zich wil voorbereiden en mogelijk wil laten bijstaan. Daarop heeft een medewerker van de raad van de orde verweerster per e-mail toegelicht dat de inhoudelijke toets bestaat uit een steekproef van de dossiers teneinde te kunnen beoordelen of verweerster voldoet aan de eisen voor het verkrijgen van de stageverklaring.

2.9 Bij e-mail van 13 juni 2016 aan de raad van de orde heeft verweerster laten weten dat de steekproef volgens haar niet noodzakelijk is voor het verkrijgen van de stageverklaring en heeft zij verzocht om op basis van de verslagen en de daarbij als bijlagen geproduceerde processtukken tot een oordeel te komen.

2.10 Bij brief van 20 juni 2016 aan verweerster heeft de raad van de orde kenbaar gemaakt voornemens te zijn de stageverklaring te weigeren en verweerster in de gelegenheid gesteld haar zienswijze te geven.

2.11 Op 28 juni 2016 heeft verweerster haar zienswijze kenbaar gemaakt.

2.12 Bij beslissing van 5 juli 2016 heeft de raad van de orde op grond van artikel 9b Advocatenwet geweigerd de door verweerster op grond van artikel 10 lid 2 van de Stageverordening 2005 verzochte stageverklaring af te geven. In deze beslissing staat onder meer:

“Bij de beoordeling of de stagiaire over voldoende praktijkervaring beschikt als bedoeld in artikel 10 lid 2 Stageverordening 2005, betrekt de raad onder meer de verslagen omtrent het verloop van de stage als bedoeld in artikel 5 lid 6 onder b van de Stageverordening 2005.

Er zijn drie stageverslagen ingediend, te weten het 1e verslag van 9 december 2013, opgesteld door mr. B [lees: C.], het 2e verslag van 8 januari 2015, opgesteld door mr. C [lees D.], en het verslag van 14 juli 2015, opgesteld door mr. A [lees B.]. Daarnaast heeft de raad kennis genomen van de jaarrekening 2014 en een brief van mr. A [lees B.] van 31 augustus 2015, waarin een aanvulling en update wordt gegeven van de periode na inlevering van het eindverslag. Voorts heeft de raad geput uit andere informatie die door de formele en informele patroons/kantoorgenoten is verstrekt, alsmede de informatie die de raad zelf heeft verkregen tijdens de eerdere hoorzitting met betrekking tot de beëindiging van het patronaat en het zienswijze-gesprek.

(…) Op basis van de hiervoor genoemde documenten en de overige informatie, is de raad van mening dat u niet beschikt over voldoende praktijkervaring en dat uw kantoororganisatie niet voldoende is om in aanmerking te komen voor de stageverklaring.”

2.13 Bij brief van 12 augustus 2016 met aanvulling van de gronden op 29 september 2016 heeft verweerster tegen het weigeringsbesluit van de raad van de orde administratief beroep ingesteld bij de AR.

2.14 Bij beslissing van 19 januari 2017 heeft de AR het administratief beroep van verweerster ongegrond verklaard.

2.15 Op 26 januari 2017 heeft de deken verweerster verzocht hem te bevestigen dat zij zich laat uitschrijven van het tableau. Verweerster heeft aan dat verzoek niet voldaan.

2.16 Ter zitting heeft verweerster verklaard tegen de beslissing van de AR beroep te hebben ingesteld bij de rechtbank. Het beroep heeft geen schorsende werking.

2.17 Verweerster is tot en met 20 maart 2017 – de datum waarop de raad mondeling uitspraak heeft gedaan op het verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet – werkzaam gebleven als advocaat.

5    BEOORDELING

5.1.    De raad heeft het verzoek van de deken toegewezen en daartoe het volgende overwogen in de kop-staartbeslissing:

4.1 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat verweerster haar praktijk onbevoegd uitoefent. Het voorgaande leidt onvermijdelijk tot het treffen van een maatregel zoals door de deken verzocht. Hetgeen de raad daartoe verder overweegt, zal volgen in de nadere uitwerking van deze beslissing.

en in de uitgewerkte beslissing is overwogen:

5.3 Op grond van artikel 60ab lid 1 Advocatenwet kan de raad op verzoek van de deken de advocaat jegens wie een ernstig vermoeden is gerezen van een handelen of nalaten waardoor enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad, met onmiddellijke ingang schorsen in de uitoefening van de praktijk of een voorlopige voorziening met betrekking tot de praktijkuitoefening van de betrokken advocaat treffen, indien het door artikel 46 Advocatenwet beschermde belang dit vergt.

5.4 Met de deken is de raad van oordeel dat verweerster haar praktijk onbevoegd uitoefent, nu vast staat dat zij niet over een stageverklaring beschikt, terwijl zij wel onvoorwaardelijk op het tableau staat ingeschreven. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 60ab lid 1 Advocatenwet.

5.2.    Grief 1 luidt:

Ten onrechte heeft de raad de appeltermijn gerelateerd aan de verzenddatum van de kop-staartbeslissing, die geen of nauwelijks en in ieder geval onvoldoende motivering bevat. Voor zover de raad hiermee heeft willen voorkomen dat [verweerster] te laat haar beroep zou indienen, wordt deze intentie gewaardeerd, maar dat laat onverlet dat [verweerster] hiermee onnodig is opgejaagd haar grieven tijdig in te dienen.

5.2.1    Bij deze grief heeft verweerster geen belang nu het gestelde bezwaar niet kan leiden tot een ander oordeel. Verweerster is bovendien niet in enig belang geschaad. Zij heeft in hoger beroep onverkort haar standpunten kunnen uitdragen en verdedigen.

5.2.2    Overigens is juist dat de datum van de kop-staartbeslissing heeft te gelden als de datum waarop de beslissing is gegeven en vanaf welk moment de appeltermijn begint te lopen. Dat de motivering eerst enige tijd later beschikbaar komt doet daar niet aan af.

5.3.    In grief 3 wordt een aantal bemerkingen op het proces-verbaal van de behandeling gemaakt. Het hof heeft daarvan kennis genomen. Bij de grief gericht tegen (de inhoud van) het proces-verbaal heeft verweerster geen belang, reeds omdat hetgeen daarin staat opgenomen de beslissing van de raad (dat wil zeggen: het dictum) niet draagt. Die beslissing volgt uit hetgeen in het lichaam van de beslissing is overwogen. De grief kan mitsdien niet tot een ander dictum leiden.

5.4     In grief 2 bestrijdt verweerster rechtsoverweging 4.1 van de kop-staartbeslissing en 5.4 van de gemotiveerde beslissing. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.

5.4.1    Het hof stelt vast dat door de (secretaris van de) Algemene Raad geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die artikel 8c lid 2 aanhef en onder a (nieuw) Advocatenwet wellicht biedt. Ter zitting heeft de deken opgemerkt dat op de stage van verweerster het ‘oude’ recht van toepassing is, zodat gemeend is dat van bedoelde mogelijkheid geen gebruik kan worden gemaakt. Verweerster heeft zich ook niet zelf laten schrappen. Zij staat mitsdien op het tableau vermeld. Hieruit volgt dat verweerster in relatie tot derden, die op het tableau mogen afgaan (zoals cliënten en de rechtbank), bevoegd is de praktijk uit te oefenen. Dit neemt niet weg dat verweerster niet beschikt over een stageverklaring, welke vereist is voor de uitoefening van de praktijk zonder patroon.

Het hof is van oordeel dat verweerster (na drie jaar stagiaire te zijn geweest) in relatie tot de orde de praktijk onbevoegd uitoefent. Ook onder het recht zoals dat vóór 1 januari 2015 gold, was het niet de bedoeling dat zelfstandig praktijk werd gevoerd zonder dat de advocaat in het bezit was van een stageverklaring. Gelet op de toezichthoudende taak van de orde en van de deken moet worden aangenomen dat ook onder het oude recht, in het belang van de justitiabelen, de advocaat zonder stageverklaring de feitelijke praktijkuitoefening moest kunnen worden ontzegd als de overige omstandigheden daartoe noopten.

5.4.2    Het hof stelt voorts vast dat niet in geschil is dat de stage van verweerster is geëindigd drie jaar na haar beëdiging, derhalve op 14 november 2015. Voor zover verweerster meent dat zij gerechtigd is de praktijk uit te oefenen gelet op het tijdsverloop – onderhavig 60ab-verzoek is eerst ingediend op 3 maart 2017 – wordt dat beroep verworpen. Het enkele tijdsverloop rechtvaardigt niet een praktijk-uitoefening zonder stageverklaring. Bovendien is er in de tussentijd veel gebeurd. Het was alleszins redelijk van de deken om de uitspraak van de Algemene Raad in administratief beroep van 19 januari 2017 af te wachten en nadien verweerster de gelegenheid te geven zichzelf te doen schrappen.

        Ook voor zover verweerster stelt dat vanwege het tijdsverloop en de andere omstandigheden het spoedeisend belang van de deken bij de voorziening is komen te ontvallen, kan het hof haar daarin niet volgen. Bij de beoordeling van dit spoedeisend belang komt het aan op een belangenafweging (vgl. HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553). Naar het oordeel van het hof weegt het belang bij de deken om een voorziening te vragen teneinde de zijns inziens ongewenste situatie (mede in het algemeen belang) te beëindigen zwaarder dan het belang van verweerster bij voortzetting van de praktijk. Gelet op de bestaande situatie is het hof van oordeel dat de zaak voldoende spoedeisend is. De omstandigheid dat verweerster beroep heeft ingesteld bij de bestuursrechter doet niet af aan de spoedeisendheid.

5.4.3    Een maatregel als bedoeld in artikel 60ab van de Advocatenwet kan worden  genomen ten aanzien van de advocaat jegens wie een ernstig vermoeden is gerezen van een handelen of nalaten waardoor enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang is geschaad of dreigt te worden geschaad.

Nu het verzoek van de deken dateert van ná 1 januari 2015 zal het hof het nieuwe recht toepassen. Daarbij is van belang voor ogen te houden dat artikel 46 Advocatenwet niet alleen ziet op een handelen zoals een advocaat niet betaamt, maar ook op naleving van de bepalingen van de Advocatenwet (in het bijzonder de kernwaarden van artikel 10a zoals deskundigheid) en de daarop gebaseerde Verordening op de advocatuur. De toets is overigens een andere dan die in de administratieve procedures wordt gehanteerd. Het hof overweegt als volgt.

5.4.4    Het hof neemt eerst in aanmerking dat het enkele feit dat verweerster niet beschikt over een stageverklaring nog onvoldoende is voor toepassing van deze voorziening van artikel 60ab Advocatenwet. Dat enige tijd is gelegen tussen het verstrijken van de stageperiode en de feitelijke afgifte van de stageverklaring leidt in het algemeen niet tot het treffen van deze voorziening (of die uit artikel 60b Advocatenwet). Dat optreden is evenmin onbevoegd (in de zin van rov. 5.4.1). Waar het op aankomt is of de redenen voor de weigering van de stageverklaring en de overige omstandigheden de voorziening kunnen dragen.

Het hof neemt ook in aanmerking dat de enkele omstandigheid dat verweerster in administratief beroep is gekomen tegen de beslissing van de Algemene Raad,  waarop nog niet is beslist, ontoereikend is voor afwijzing van het verzoek. Het komt aan op beantwoording van de vraag of aan de maatstaf van artikel 60ab Advocatenwet is voldaan (vgl. HvD 6 maart 2017, zaaknummer 170035 ten aanzien van een artikel 60b-verzoek).

5.4.5    Bij de beantwoording van de vraag of hier aan de maatstaf van artikel 60ab Advocatenwet is voldaan dient groot gewicht te worden toegekend aan de overwegingen, de vaststellingen van de beslissingen van de raad van orde van 5 juli 2016 en de Algemene Raad van 19 januari 2017. Wel wordt opgemerkt dat het niet aan het hof is om de gemaakte gevolgtrekking te beoordelen. Dat is aan de administratieve rechter. De Algemene Raad heeft op grond van zijn vaststellingen geconcludeerd dat in het belang van de kwaliteit van de advocatuur en een goede rechtsbedeling de raad van orde op goede gronden tot zijn beslissing is gekomen om verweerster de stageverklaring te weigeren. De raad had geconcludeerd dat verweerster niet beschikt over de voor de praktijkuitoefening noodzakelijke vaardigheden. Uit de vaststellingen valt, naar het oordeel van het hof, tevens toereikend de gerechtvaardigde vrees af te leiden dat de in artikel 46 Advocatenwet beschermde belangen dreigen te worden geschaad.

5.4.6    Het hof heeft niet de overtuiging bekomen dat de vaststellingen van de raad van orde en van de Algemene Raad van zodanig gering gewicht zijn of in dit geding in zodanige mate zijn ontzenuwd dat daarin aanleiding kan worden gevonden de bestreden beslissing te vernietigen en al dan niet een voorziening te treffen voor de duur van het administratief beroep of op het beroep van de in rechtsoverweging 2.4 genoemde beslissing van de raad. De vaststellingen zijn bovendien onvoldoende betwist. De ontkenningen van verweerster zijn nauwelijks toegelicht.

Van de vele verwijten die verweerster worden gemaakt kent het hof, naast die gemaakt door de raad van orde en de Algemene raad, grote betekenis toe aan het feit dat verweerster met drie patroons (althans twee patroons en het kantoor van een andere patroon) tijdens de stage in ernstige conflicten is geraakt waardoor een toereikende begeleiding niet heeft kunnen plaatsvinden en de patroons zich geen goed beeld hebben kunnen vormen over de capaciteiten van verweerster. Kennelijk wilde verweerster zich niet laten begeleiden.

Zo schrijft de eerste patroon in het verzoek ontbinding arbeidsovereenkomst:

Na de beëdiging heeft [naam kantoor eerste patroon] moeten vaststellen dat de (werk)houding van [verweerster] was veranderd van een welwillende en leerbare juridisch medewerker naar een onwelwillende en niet of moeilijk aanstuurbaar werkneemster die graag haar eigen richting bepaalt, waarbij, naar haar stellige mening, het belang van haar positie als advocaat-stagiaire voorrang diende te krijgen bij het kantoorbelang. [verweerster] accepteerde de werkgeefster-werkneemster relatie duidelijk niet.

De deken schrijft in zijn verweerschrift aan de Algemene Raad, punt 40, met betrekking tot de ervaringen van de tweede patroon van verweerster onder meer:

 [naam tweede patroon] heeft zijn kantoorgenoten verteld dat [verweerster] eigenwijs is, niet luistert, excentriek gedrag vertoont, geen gevoel voor verhouding heeft, liegt, geen uitgaande stukken wil laten zien, merkwaardige werktijden heeft, opvattingen heeft die men in een sociale omgeving beter voor zichzelf kan houden, enz. Het wordt de partners ook duidelijk dat met [verweerster] een ‘liability’ in huis is gehaald. Zij belt cliënten zelden terug, haar omgangsvormen met rechters laat te wensen over, zij heeft een merkwaardige opvatting over de derdenrekening, cliënten bellen op en vragen naar een andere advocaat om een klacht over bereikbaarheid te kunnen uiten. Het meest zorgelijke bezwaar is dat [verweerster] zo weinig over haar praktijk deelde terwijl zij stagiaire was en de patroon terzake een taak heeft.

De laatste patroon heeft bij brief van 3 november 2015 verweerster het einde van de samenwerking aangezegd. Zij schrijft verweerster onder meer:

 (…) mijns inziens er geen vertrouwensbasis meer is en de communicatie tussen ons zeer ernstig is verstoord. (…). Op basis van de niet ordelijke fysieke dossiers ben ik niet in staat achteraf toezicht te houden op uitgaan- en binnenkomende correspondentie, processtukken die ik vooraf niet heb gezien en uitgaande stukken die na met jouw te hebben besproken uiteindelijk zijn verstuurd.

5.4.7    Teneinde verweerster tegemoet te komen is verweerster nog een verlenging van de stage aangeboden. Zij heeft dat geweigerd en tegen de haar opgelegde verlenging van de stage beroep ingesteld. Dat beroep is weliswaar (op formele gronden) gehonoreerd, maar dat neemt niet weg dat de raad van de orde ernstig is gehinderd bij de beoordeling van de stage op inhoudelijke gronden. Het hof leidt uit deze handelwijze voorts af dat verweerster geen of weinig inzicht heeft in haar functioneren en niet vatbaar is voor verbetering.

Ook de verzoeken voor een kantoorbezoek, met het doel kennis te nemen van de dossiers en de financiële gang van zaken, heeft verweerster steeds geweigerd. Verweerster onttrekt zich aldus aan het toezicht op haar handelwijze in het verleden en maakt een deugdelijke beoordeling van de praktijkuitoefening tijdens de stage onmogelijk.

Ter zitting van het hof heeft verweerster weliswaar aangegeven coaching te zullen aanvaarden en de deken en de raad van orde inzage te geven in de dossiers en de kantoorfinanciën, maar dit acht het hof te laat en bovendien ongeloofwaardig in het licht van haar eerdere opstelling. Zij heeft ter zitting weliswaar een naam van een coach genoemd, maar zij heeft niet aangetoond dat die coach bereid is (en voor de deken aanvaardbaar is) om haar te begeleiden, terwijl zij ruim de tijd heeft gehad om een afspraak te maken voor het inzien van de dossiers en kantoorfinanciën. Verweerster heeft geen initiatief genomen, hoewel dat wel op haar weg had gelegen.

 5.4.8.    Gelet op een en ander acht het hof de opgelegde schorsing alleszins gerechtvaardigd en proportioneel. De situatie is daarvoor ernstig genoeg. Naar het oordeel van het hof bestaat er een ernstig vermoeden dat de door artikel 46 Advocatenwet beschermde belangen ernstig zullen worden geschaad als verweerster wordt toegelaten tot verdere praktijkuitoefening. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 20 maart 2017, gewezen onder nummer 17-192/A/A.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, H. van Loo, M. Pannevis en E.M. Soerjatin, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2017.

griffier    voorzitter   

De beslissing is verzonden op 10 juli 2017.