ECLI:NL:TAHVD:2017:152 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170039

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2017:152
Datum uitspraak: 10-07-2017
Datum publicatie: 11-07-2017
Zaaknummer(s): 170039
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Confraternele correspondentie/schikkingsonderhandelingen
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Hoger beroep klager(klachtonderdelen a, b, c, d, f en g): Privégedragingen van een advocaat kunnen alleen dan van tuchtrechtelijk belang geoordeeld worden wanneer er hetzij voldoende aanknopingspunten zijn met de praktijkuitoefening hetzij de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht. De raad heeft naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat de verweten gedragingen zich hebben afgespeeld tegen de achtergrond van de tussen klager en zijn ex-echtgenote (vrouw) bestaande onmin als ex-partners en dat verweerder zich daarin gemengd heeft als huidige partner van de vrouw. De grieven van klager slagen dan ook niet. Hoger beroep verweerder: Het hof merkt op dat het uitgangspunt is dat de advocaat, zoals in gedragsregel 2 tot uitdrukking is gebracht, dient te vermijden dat zijn vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep in gevaar zouden kunnen komen. In de toelichting op gedragsregel 2 is onder meer gesteld dat een belangenverstrengeling door financiële of persoonlijke relaties de gewenste onafhankelijkheid in gevaar kan brengen en kan maken dat de advocaat mede tot partij wordt.Dit uitgangspunt verdraagt zich in beginsel niet met het optreden als advocaat in een problematische familiezaak van de levenspartner van die advocaat tegen de ex-echtgenoot van zijn levenspartner. Het in deze klachtprocedure aan de orde zijnde optreden van verweerder in de zaak van zijn levenspartner tegen haar ex-echtgenoot heeft zich gekenmerkt door een volstrekt gebrek aan distantie en professionaliteit hetgeen zich heeft geuit in een serie gegronde klachten van de ex-echtgenoot tegen verweerder.Het hof acht het optreden van verweerder ernstig verwijtbaar. Hetgeen door verweerder bij wijze van verklaring voor zijn handelen is gesteld aangaande het gedrag van klager zelf kan, hoezeer ook begrijpelijk is dat verweerder daardoor werd geprikkeld, geen excuus zijn voor dat handelen. Integendeel, het gedrag van klager in de kennelijk zeer problematische verhoudingen met de vrouw, had voor verweerder extra reden moeten zijn zich juist niet als advocaat daarin te mengen, hetgeen verweerder verwijtbaar wel heeft gedaan. Het hof is van oordeel dat de door de raad opgelegde maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk gedurende vier maanden een passende maatregel is. Volgt bekrachtiging van de beslissing van de raad, met uitzondering van de gegrondbevinding van klachtonderdeel e voorzover is beslist dat verweerder de advocaat van klager voortdurend bedreigt met klachten. 

 Beslissing

van 10 juli 2017

in de zaak 170039

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 17 januari 2017, gewezen onder nummer 16-832 aan partijen toegezonden op 17 januari 2017, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder de klachtonderdelen e, h, i, j, k, l, n, m, p, q, r, t, u, en v gegrond zijn verklaard en klachtonderdelen a, b, c, d, f, g, o en s ongegrond zijn verklaard en aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier maanden is opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,00 en de proceskosten van € 50,00 aan klager en van de kosten van de behandeling van de zaak van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2017:5.  

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 15 februari 2017 ter griffie van het hof ontvangen. De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 16 februari 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    het aanvullend hoger beroepschrift van verweerder, ontvangen op 10 maart 2017;

-    een e-mail van klager aan het hof van 1 juni 2017 van 15.53 uur;

-    een e-mail van het hof aan klager van 1 juni 2017 van 16.07 uur;

-    een e-mail van verweerder aan het hof van 1 juni 2017 van 16.53 uur;

-    een e-mail van klager aan het hof van 1 juni 2017 van 21.41 uur met zijn brief aan het hof van 1 juni 2017.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 2 juni 2017, waar verweerder is verschenen.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) de afgelopen jaren een groot aantal niet mis te verstane denigrerende en bedreigende e-mails aan klager en zijn huidige partner heeft gestuurd;

b) klager mondeling en schriftelijk heeft bedreigd met zelfs zware lichamelijke mishandeling;

c) klager en zijn twee dochters heeft belaagd;

d) klager en zijn huidige partner heeft belaagd;

e) mr. Van B. sinds 2014 voortdurend bedreigt met tuchtrechtelijke maatregelen;

f) een buurvrouw van de vrouw heeft bedreigd;

g) een houding heeft tegenover klager van iemand die klager ‘naar het leven staat’;

h) achter de rug van klager en mr. Van B. om inhoudelijk sturend contact heeft gehad met de deskundige in een door de rechtbank Gelderland bevolen ouderschapsonderzoek;

i) althans de vrouw op 18 maart 2013 een lasterlijke brief van de vrouw aan de rechtbank Gelderland heeft gestuurd vanaf het faxnummer van het (voormalige) kantoor van verweerder en hij deze brief niet heeft willen verstrekken aan mr. Van B., zelfs twee jaar later niet toen van het bestaan van deze brief bleek;

j) zich bij mr. Van B. afwisselend heeft gemeld met verschillende (privé en zakelijke) e-mailadressen en verschillend briefpapier (blanco en/of kantoorpapier);

k) hij verzoeken van mr. Van B. omtrent de hoedanigheid waarin hij in de verschillende procedures tussen klager en de vrouw optreedt bij voortduring onbeantwoord laat;

l) bewust schimmigheid creëert over het wel of niet optreden voor de vrouw tijdens zittingen;

m) optreedt als procesadvocaat van de vrouw maar, als mr. Van B. zich weer bij hem meldt, weer snel aftreedt in die hoedanigheid en mr. Van B. naar de vrouw verwijst;

n) meerdere keren zonder toestemming van mr. Van B. of de deken in rechte een beroep heeft gedaan op confraternele correspondentie;

o) zich voorafgaand aan de zitting van 25 juni 2015 vijandig jegens klager heeft gedragen, waardoor klager het niet veilig vond om ter zitting te verschijnen;

p) bij aanvang van de (besloten) zitting van 25 juni 2015 onduidelijkheid heeft laten bestaan over de vraag of hij al dan niet optrad als advocaat van de vrouw;

q) meerdere keren heeft geweigerd aan mr. Van B. tijdig een afschrift te verstrekken van door hem bij rechterlijke colleges ingediende (proces)stukken;

r) onjuiste mededelingen aan het hof Arnhem-Leeuwarden heeft gedaan over het opvragen van verhinderdata in de hiervoor in 2.7 genoemde procedure;

s) onjuiste mededelingen aan het hof Arnhem-Leeuwarden heeft gedaan over de invulling van de zomervakantie 2015;

t) onjuiste mededelingen aan het hof Arnhem-Leeuwarden heeft gedaan over de door mr. Van B. op 19 oktober 2015 aan hem gestuurde stukken;

u) zich meerdere keren onnodig grievend (over klager) heeft uitgelaten;

v) zich op 4 januari 2016, dezelfde dag als waarop hij aan mr. Van B. had meegedeeld dat hij zich als advocaat terugtrok, als advocaat van de vrouw heeft gesteld.

4    FEITEN

4.1    De raad heeft de naar zijn oordeel voor de beoordeling van de klacht en het verweer daartegen relevante feiten vastgesteld. Klager heeft daartegen geen grieven gericht.

4.2    Verweerder heeft een algemene grief gericht tegen de feitenvaststelling door de raad zonder deze grief te specificeren en te expliciteren. Zo heeft verweerder in zijn appelmemorie van 17 februari 2017 (e-mail 16 februari 2017) een relaas gegeven van de volgens verweerder belangrijke feiten in de periode van maart 2014 tot en met april 2015. In zijn aanvullende appelmemorie van 8 maart 2017, welke bij het hof is ingekomen op 10 maart 2017, heeft verweerder een feitenrelaas deel 2, betreffende de periode medio april 2015 tot en met medio augustus 2015, opgenomen. Voor zover in deze appelmemorie concrete grieven zijn geuit tegen de feitenvaststelling van de raad dan zal het hof daar geen acht opslaan, nu deze na het sluiten van de beroepstermijn zijn ingebracht, en daarmee dus te laat.

4.3    Verweerder heeft in het in zijn appelmemorie van 17 februari 2017 opgenomen feitenrelaas geen concrete klachten geuit over de feitenvaststelling van de raad. Deze feitenvaststelling beoordeelt het hof, gezien alle stukken, als juist. De feitenvaststelling van de raad dient dan ook het hof tot uitgangspunt. Deze feiten zijn de volgende, waarbij het hof de nummering van de raad aanhoudt:

2.1    Klager en zijn ex-echtgenote (hierna de vrouw) zijn al jaren verwikkeld in verschillende procedures over - onder meer - hun vier thans nog minderjarige kinderen. Klager wordt in die procedures bijgestaan door mr. Van B. Verweerder is sinds 2012 de nieuwe partner van de vrouw en is haar op enig moment ook als advocaat in verschillende procedures met klager gaan bijstaan.

2.2    Bij de rechtbank Gelderland is een procedure aanhangig geweest over het ouderlijk gezag. Op 18 maart 2013 is namens de vrouw aan de rechtbank Gelderland een faxbericht op blanco papier gestuurd vanaf het faxapparaat van het (voormalige) kantoor van verweerder.

2.3     Op 16 september 2013 heeft de rechtbank Gelderland een ouderschapsonderzoek door een deskundige bevolen. De deskundige heeft op 25 juli 2014 een deskundigenbericht afgegeven. Daarin is onder meer vermeld dat verweerder de deskundige heeft gebeld om zijn zorgen te uiten over de gezondheidstoestand van de vrouw en de situatie in zijn geheel. Verweerder heeft de deskundige tevens per e-mail benaderd, onder meer op 23 oktober 2013 (vanaf zijn privé e-mailadres) met een cc aan klager en op 20 maart 2014 (vanaf zijn zakelijke e-mailadres) met een cc aan de vrouw. In reactie op laatstgenoemd e-mailbericht heeft de deskundige verweerder onder meer meegedeeld:

“Mij is niet geheel duidelijk wat het doel is van uw bericht. Doet u namens uw cliënte een verzoek aan mij of schrijft u mij als partner om uw zorgen te uiten?”

2.4    Bij e-mail van 25 april 2014 heeft verweerder mr. Van B. onder meer geschreven:

“Dit bericht stuur ik u buiten medeweten van [de vrouw], en dat wens ik graag zo te houden.

Vanuit een oogpunt van welwillendheid jegens u als beroepsgenoot zal ik mij beperken tot het volgende. Uw cliënt is een pathetische simulant, een jammerlijke zelfbedrieger die zijn laatste restjes hoop van de bodem van zijn trukendoos peutert, als hij tegen betaling nog dat laatste gewillig oor vindt voor zijn belachelijke leugens en verzinsels. (…) Als u meent dat u dat moet blijven aanmoedigen is dat uw zaak. Mijn keuze zou het niet zijn.”

De e-mail is afkomstig van het zakelijke e-mailadres van verweerder.

2.5    Bij e-mail van 17 december 2014 – afkomstig vanaf het privé e-mailadres van verweerder – heeft verweerder mr. Van B., in reactie op een e-mail van haar waarin zij een mogelijk spoed kort geding had aangekondigd, onder meer meegedeeld dat de vrouw voornemens is een klacht tegen haar in te dienen bij de deken en dat zij dat alleen nog kan voorkomen door de aanzegging schriftelijk in te trekken en daarbij mee te delen dat klager zich alsnog bij de standpunten van de vrouw wenst neer te leggen. Verweerder noch de vrouw heeft uiteindelijk bij de deken een klacht tegen mr. Van B. ingediend.

2.6     Bij beschikking van 9 januari 2015 heeft de rechtbank Gelderland in de hiervoor in 2.2 genoemde procedure het gezamenlijk gezag van klager en de vrouw over hun vier kinderen beëindigd en bepaald dat het gezag wordt uitgeoefend door de vrouw. Klager is in appel gegaan van deze beschikking.

2.7     Op 27 mei 2015 is klager in spoedappel gegaan van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 29 april 2015. Dat vonnis zag (onder meer) op de invulling van de zorgregeling tijdens de zomervakantie 2015.

2.8     Bij e-mail van 28 mei 2015 heeft klager de vrouw, met cc aan mr. Van B., verzocht uiterlijk de volgende dag haar verhinderdata aan mr. Van B. door te geven. Bij e-mail van 29 mei 2015 heeft klager aan de vrouw bevestigd dat van haar noch van een voor haar optredende advocaat is vernomen en dat hij en mr. Van B. er vanuit gaan dat er aan haar zijde geen verhinderdata zijn.

2.9     Op 16 juni 2015 heeft een juridisch medewerker van het hof Arnhem-Leeuwarden verweerder bericht dat met inachtneming van de verhinderdata van partijen de mondelinge behandeling van het spoedappel is gepland op 22 juni 2015.

2.10     Hierop heeft verweerder de juridisch medewerker van het hof Arnhem-Leeuwarden bij e-mail van dezelfde datum, voor zover relevant, meegedeeld dat hem noch de vrouw door de advocaat van klager om verhinderdata is gevraagd.

2.11     Bij e-mail van 17 juni 2015 09:47 uur heeft mr. Van B. verweerder onder meer geschreven:

“Uit het digitaal rolsysteem maak ik op dat u namens uw cliënte, bij het Gerechtshof Arnhem, een verweerschrift heeft ingediend op 11 juni jl.

Voorts maak ik uit het systeem op dat u op 15 juni nog nadere gegevens heeft doen toekomen aan het Gerechtshof.

Ik heb van u geen afschriften ontvangen van deze stukken, zodat ik u hierbij dringend verzoek mij deze stukken per omgaande te doen toekomen.”

2.12     Bij e-mail van 17 juni 2015 13:01 uur heeft de juridisch medewerker van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verweerder en mr. Van B. meegedeeld dat de behandeling op 22 juni 2015 doorgang zal vinden.

2.13     Verweerder heeft mr. Van B. bij e-mail van 17 juni 2015 13:56 uur onder meer geschreven:

“Per abuis zijn er door mij slechts 5 in plaats van 6 exemplaren van het inderdaad ingediende verweerschrift aan het hof verzonden. Het Hof verzocht mij een 6e exemplaar na te zenden, hetwelk kennelijk op de 15e is gelukt. U kunt ervan uitgaan dat dit uw doosje betreft, en dat u dat nog van het hof zal ontvangen. Omdat het een verzoekschriftprocedure betreft ben ik niet gehouden u rechtstreeks een exemplaar te verschaffen.

Zo vernam ik zojuist dat u in uw verzoek tot pleidooi aan het hof beweert dat u mij of [de vrouw] om verhinderdata zou hebben gevraagd. U weet dat dit volstrekt bezijden de waarheid is. Indien u daar nochtans anders over denkt zie ik graag per ommegaande, en dus vandaag, bewijsstukken tegemoet.

Dit bericht stuur ik in CC aan [mevrouw B.] en [mevrouw M.], beide werkzaam op de griffie van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (…)”

2.14     Bij e-mail van 17 juni 2015 15:11 uur heeft mr. Van B. verweerder onder meer geschreven:

“Op basis van het procesreglement en de gedragsregels dient u wanneer een advocaat in beeld is een afschrift te doen toekomen van de correspondentie die u namens uw cliënte zendt aan het Gerechtshof. U heeft wetenschap dat ik de belangen van [klager] behartig.

Uw opmerking dat het een verzoekschriftprocedure betreft en u om die reden daartoe niet gehouden zou zijn, is onjuist.

Ik zie dan ook graag per omgaand een afschrift van de stukken tegemoet.

Voor wat betreft uw mail van hedenmiddag, merk ik het volgende op.

Allereerst maak ik ernstig bezwaar tegen dat u confraternele correspondentie toezendt aan het Gerechtshof. Dat is in strijd met de gedragsregels.

(…)

Uit onderstaande mails [onder andere de hiervoor in 2.8 genoemde e-mail, rvd] is duidelijk dat uw cliënte op de hoogte was van het verzoek van mijn cliënt om een pleidooi te verkrijgen bij het Gerechtshof.

Tevens was haar duidelijk dat cliënt om die reden haar om verhinderingen heeft gevraagd.

Om thans te stellen, ik weet van niets, of u [mr. Van B.] heeft mij dat niet rechtstreeks verzocht is niet terecht.”

2.15     Bij e-mail van 17 juni 2015 16:47 uur heeft verweerder mr. Van B. onder meer meegedeeld dat hij contact heeft gehad met een stafmedewerkster van de Amsterdamse deken en dat hij naar aanleiding daarvan voornemens is het hof Arnhem-Leeuwarden een afschrift van de e-mail van verweerster van die middag te doen toekomen, hetgeen hij ook heeft gedaan in een e-mail aan de griffie van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 juni 2015 22:49 uur. In die e-mail heeft verweerder tevens nogmaals bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken en de griffie van het hof nogmaals meegedeeld dat zowel hij als zijn cliënte verhinderd zijn op 22 juni 2015 en dat hij er vanuit gaat dat de griffie van het hof Arnhem-Leeuwarden een andere zittingsdatum zal bepalen.

2.16     Op 25 juni 2015 heeft een zitting plaatsgevonden bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. Voorafgaand aan de zitting heeft een e-mailwisseling tussen verweerder en mr. Van B. plaatsgevonden die hierna is weergegeven.

2.17     Op 22 juni 2015 heeft verweerder mr. Van B. geschreven:

“Hiermee verzoek ik u in elke thans lopende en elke volgende procedure tussen partijen als uitgangspunt te nemen dat de vrouw niet alleen processueel maar ook anderszins door mij wordt bijgestaan en dat zij niet meer rechtstreeks door u wenst te worden benaderd.”

2.18     Op 23 juni 2015 heeft mr. Van B. verweerder onder meer bericht:

“Naar aanleiding van uw mail van gisteravond (…) ben ik inmiddels het spoor bijster in welke hoedanigheid u voor [de vrouw] optreedt.

U heeft gistermiddag nog stukken afgeleverd bij mij op kantoor, zijnde een memorie van antwoord aan het Gerechtshof Arnhem, waarin u kenbaar maakt dat u enkel als procesadvocaat optreedt.

(…)

Dit betekent dat u op dezelfde dag twee verschillende hoedanigheden aanneemt, waardoor ik niet meer weet waar ik aan toe ben. Ik heb u reeds eerder uitdrukkelijk gevraagd naar de verschillende hoedanigheden waarin u optrad en, ogenschijnlijk, blijft optreden. Daarop heeft u niet willen antwoorden. Ik wil, in het belang van mijn cliënt, weten in welke exacte hoedanigheid u optreedt.

(…)

In eerdere correspondentie heeft u mij wel eens terugverwezen naar [de vrouw]. Toen trad u op en snel erna weer terug. Uw opmerking “maar ook anderszins” wekt in dit verband natuurlijk extra verwarring. U lijkt al uw hoedanigheden te willen blijven openhouden en tegen mijn cliënt te willen blijven inzetten.”

2.19     Verweerder heeft mr. Van B. in antwoord hierop verwezen naar zijn e-mail van 22 juni 2015 en haar meegedeeld dat hij geen aanleiding ziet voor een nadere toelichting.

2.20     Op 24 juni 2015 heeft mr. Van B. verweerder onder meer verzocht haar per omgaande te laten weten of verweerder op de zitting van 25 juni 2015 aanwezig zal zijn en in welke hoedanigheid hij alsdan voor de vrouw zal gaan optreden.

2.21     Verweerder heeft mr. Van B. hierop op 24 juni 2015 bericht dat hij een antwoord op haar vragen van die ochtend reeds eerder aan haar heeft gegeven en dat hij voor de raadsels van haar cliënt geen tijd heeft.

2.22     Klager is uiteindelijk niet verschenen op de (besloten) zitting van 25 juni 2015 maar heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van B. Verweerder is – na overleg met de vrouw – ter zitting als advocaat van de vrouw opgetreden.

2.23     De mondelinge behandeling van het hiervoor in 2.7 genoemde spoedappel heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 2 juli 2015. Voorafgaand aan de zitting, op 1 juli 2015, heeft mr. Van B. verweerder per e-mail meegedeeld dat een stafmedewerkster van de Amsterdamse deken haar heeft meegedeeld dat hij de vrouw ter zitting van 2 juli 2015 als advocaat zal bijstaan en dat zij er dus vanuit gaat dat hij op de zitting van 2 juli 2015 aanwezig zal zijn. Bij faxbericht van 2 juli 2015 heeft verweerder het hof Arnhem-Leeuwarden meegedeeld dat hij niet ter zitting aanwezig zal zijn en dat de vrouw zelf het woord zal voeren.

2.24     Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 2 juli 2015 arrest gewezen. In dat arrest staat, voor zover hier relevant:

“4.9 De moeder heeft tijdens het pleidooi verklaard dat zij vanaf zaterdag 18 juli 2015 tot en met zaterdag 1 augustus 2015 terecht kan in de woning van de ouders van haar partner in Frankrijk. (…) In verband met haar werkzaamheden moet de moeder op maandag 3 augustus 2015 weer in Nederland zijn. (…) De 5e en 6e week hebben [twee van de vier kinderen van klager en de vrouw], evenals in voorgaande jaren, hockeyactiviteiten.”

2.25     In een executiegeschil over een beslag op aandelen dat tussen klager en de vrouw heeft gespeeld bij de rechtbank Amsterdam heeft verweerder in een brief aan de rechtbank van 13 augustus 2015, voor zover relevant, geschreven:

“Het behoeft naar het oordeel van cliënte geen betoog dat het reële financiële belang van de (bij uitsluiting van de uit zijn ouderlijk gezag ontzette “vader” alleen met het gezag over de vier bij haar inwonende tienerkinderen belaste moeder dient te prevaleren boven de door verzoeker [klager, rvd] louter gestelde doch op geen enkele wijze onderbouwde (zogenaamde) noodtoestanden, zodat zij in redelijkheid zo spoedig mogelijk moet kunnen overgaan tot de verkoop van de beslagen aandelen, waarvoor zij reeds bij verzoekschrift op 8 mei jl. bij uw rechtbank toestemming heeft gevraagd. (…)

Namens cliënte verzoek ik uw rechtbank dan ook om het namens verzoeker ingediende verzoek tot uitstel voorbij te gaan (…)”

2.26     Op 1 september 2015 heeft een zitting plaatsgevonden bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. Voorafgaand aan de zitting heeft mr. Van B. verweerder verzocht haar per omgaand te laten weten of hij als advocaat van de vrouw ter zitting aanwezig zal zijn. Verweerder heeft mr. Van B. hierop geantwoord dat de vrouw zich het recht voorbehoudt om daarover tot het uitroepen van het kort geding een besluit te nemen.

2.27     Op 29 oktober 2015 heeft een zitting plaatsgevonden bij het hof Arnhem-Leeuwarden in het door klager ingestelde appel tegen de hiervoor in 2.6 genoemde beschikking van de rechtbank Gelderland van 9 januari 2015. In aanloop naar die zitting heeft tussen verweerder en mr. Van B. (en het hof Arnhem-Leeuwarden) de hierna weergegeven correspondentie plaats-gevonden.

2.28     Op 19 oktober 2015 heeft verweerder bij het hof Arnhem-Leeuwarden een aantal aanvullende bijlagen bij het verweerschrift ingediend, waaronder een sommatie/aanzegging van hem aan mr. Van B. gedateerd 16 oktober 2015 en aangevuld op 17 oktober 2015 (bijlage 19B). De desbetreffende sommatie/aanzegging heeft verweerder (in ieder geval) op 17 oktober 2015 per fax en per e-mail aan mr. Van B. gezonden. Bij brief van 17 oktober 2015 heeft verweerder klager een afschrift van de hiervoor genoemde sommatie/aanzegging gestuurd.

2.29     Bij brief van 19 oktober 2015 (per falk koerier) heeft mr. Van B. verweerder onder meer geschreven:

“Bijgaand zend ik u de envelop. Die mijn cliënt uw cliënte ter hand heeft gesteld op vrijdag 16 oktober jl.

Uw cliënte heeft om onduidelijke redenen deze envelop voor de voordeur geplaatst van [een buurvrouw van de vrouw]. (…)

Ik heb persoonlijk de envelop opgehaald en bij deze krijgt u deze stukken opnieuw uitgereikt. (…)

Tot slot heb ik geconstateerd dat u in uw stukken van heden aan het Gerechtshof, zie bijlage 19b, correspondentie van u aan mij in het geding heeft gebracht. Ik wil u erop wijzen dat dit klachtwaardig is (…)

Op grond hiervan verzoek ik u per omgaande het Gerechtshof te berichten dat deze bijlage als ingetrokken dient te worden beschouwd, bij gebreke waarvan ik anders genoodzaakt ben een klacht jegens u in te dienen.”

2.30     Bij e-mail van 20 oktober 2015 heeft verweerder mr. Van B. onder meer meegedeeld:

“Dat ik heb gemeend aan de door u genoemde gedragsregel 12 voorbij te kunnen en mogen gaan vindt zijn grondslag in het bepaalde in het tweede lid van gedragsregel 18, uit hoofde waarvan het een advocaat is toegestaan een aanzegging met rechtsgevolg rechtstreeks aan de wederpartij te doen, mits met gelijktijdige verzending van een afschrift aan diens advocaat. Een afschrift van de eerdergenoemde aan u verzonden brief deed ik inderdaad, bij wege van achterlating van een aan uw cliënt geadresseerde envelop in een daarvoor bedoelde brievenbus, eveneens reeds dit weekend en dus rechtstreeks toekomen aan uw cliënt (…)”

2.31     Mr. Van B. heeft verweerder in reactie op zijn e-mail van 20 oktober 2015 bij e-mail van 21 oktober 2015 nogmaals gesommeerd bijlage 19B terug te trekken.

2.32     Bij brief van 21 oktober 2015 heeft mr. Van B. het hof Arnhem-Leeuwarden onder meer verzocht de hiervoor genoemde bijlage 19B uit het procesdossier te verwijderen.

2.33     Bij e-mail van 22 oktober 2015 heeft verweerder mr. Van B. bericht dat hij de bijlage niet zal intrekken. Tevens heeft hij mr. Van B. meegedeeld dat hij de bij monde van haar secretaresse beloofde stukken ook nog altijd niet heeft ontvangen.

2.34     Op 27 oktober 2015 heeft verweerder het hof Arnhem-Leeuwarden onder meer geschreven:

“In haar (eveneens) tardief aan u verzonden brief d.d. 21 oktober jl. (…) stelt de raadsvrouw van verzoeker in hoger beroep, [mr. Van B.], dat zij de ‘gele envelop’ met nadere stukken (…) uiteindelijk (…) op maandag 19 oktober jl. “per falk koerier” aan ondergetekende heeft verzonden. Eerst gisterennamiddag (26 oktober 2015, 16.00 uur) mocht ik de bewuste envelop daadwerkelijk dan ook ontvangen (…)

Waar die ‘gele envelop’ mij en cliënte (…) amper drie dagen voor de mondelinge behandeling van 29 oktober a.s. heeft bereikt, verzoek ik Uw hof reeds hiermee die eerst gisteren bij mij dus afgegeven stukken, alsook de door u op 21 oktober jl. ontvangen aanvulling daarop buiten beschouwing te laten (…)”

2.35     Bij faxbericht van 28 oktober 2015 heeft mr. Van B. het hof Arnhem-Leeuwarden onder verwijzing naar een e-mail van Falk Post meegedeeld dat de hiervoor genoemde gele envelop op 20 oktober 2015 om 10.31 uur is aangeboden aan het kantooradres van verweerder. Daar verweerder de deur niet heeft opengedaan dan wel niet aanwezig was, heeft de koerier een briefje voor verweerder achtergelaten dat hij kon bellen voor een afspraak wanneer het hem uitkwam om de envelop opnieuw in ontvangst te nemen. Verweerder heeft pas op 26 oktober 2015 telefonisch contact met de koerier opgenomen.

2.36     Bij faxbericht van 29 oktober 2015 heeft verweerder het hof Arnhem-Leeuwarden onder meer bericht:

“[Mr. Van B.] verzuimd te vermelden dat het ging om een koerier van SKYNET. Ik had van SKYNET nog nooit gehoord. Mijn kantoorgenoot wel, zo bleek gisteren bij navraag. Deze kantoorgenoot verwerkt alle binnengekomen afhaalberichten eens per week. (…)

Op 20 oktober jl. werd ik telefonisch benaderd door de secretaresse van [mr. Van B.]. Zij vroeg of ik bezwaar had tegen verzending door een FALK-koerier en per e-mail. Ik vond dat geen probleem. Na dat telefoongesprek (…) heb ik mijn kantoorgenoot instructies gegeven om te letten op pakketten of (meestal) enveloppen van FALK. Die kwamen niet. Bij confraterneel e-mailbericht van 22 oktober jl. heb ik [mr. Van B.] daarop gewezen. (…) Er bestond op 20 oktober jl. geen aanleiding om stukken te verwachten (…) Kennelijk vonden wij een afhaalbericht van SKYNET bij de voordeur. Dergelijke post gaat regelrecht op het bureau van mijn kantoorgenoot. (…) De enveloppe is te laat BEZORGD. Dat is een vaststaand feit.”

2.37     Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft de beschikking van de rechtbank Gelderland van 9 januari 2015 (hiervoor, 2.6) bekrachtigd. In een e-mail van 4 januari 2016 van verweerder aan mr. Van B., met cc aan klager, staat onder meer:

“Met de recente en verder ook niet zo spannende bekrachtiging van het hof A-L zit mijn taak er wel zo’n beetje op. Ik zal vanaf heden, in elk geval voorlopig, alleen bij hoge uitzondering anders nog dan in mijn privé-hoedanigheid aanwezig of zichtbaar zijn.”

2.38     Op 4 januari 2016 heeft verweerder zich in een hoger beroepsprocedure tussen klager en de vrouw bij het hof Amsterdam gesteld als advocaat van de vrouw.

5    BEOORDELING

Het hoger beroep van klager

5.1    Per e-mail van 1 juni 2017 aan het hof heeft klager meegedeeld vanwege eerder gepland, maar door klager over het hoofd gezien doktersbezoek niet op de zitting van 2 juni 2017 aanwezig te kunnen zijn en aanhouding van de behandeling gevraagd en, indien aanhouding niet mogelijk zou zijn, aangekondigd dat hij zijn korte, anders ter zitting gegeven mondelinge toelichting, voorafgaand aan de zitting in gesloten envelop zou willen afgeven bij de centrale balie van het gerechtsgebouw waar het hof zitting houdt.

5.2    De griffier van het hof heeft klager bericht dat de behandeling van de zaak wel doorgang zou vinden en klager verzocht de door klager aangekondigde toelichting dezelfde dag zo snel mogelijk aan het hof te willen toesturen met cc aan verweerder. De griffier heeft daarbij meegedeeld dat de behandelende kamer van het hof vervolgens zal beslissen of die toelichting zal worden toegevoegd aan het dossier.

5.3    Verweerder heeft tegen toevoeging van het stuk aan het dossier dezelfde dag op voorhand per e-mail en ook ter zitting bezwaar gemaakt.

5.4    Op de door klager op 1 juni 2017 toegezonden brief die klager had willen voordragen zal het hof geen acht slaan. Dit aangekondigde pleidooi heeft, nu namens klager niemand is verschenen, niet plaatsgevonden en de aantekeningen zijn dus ook niet ter zitting voorgedragen. Als het stuk, tegen kennisneming waarvan verweerder bezwaar heeft gemaakt, was bedoeld als nadere memorie of productie dan moet dit stuk worden geweigerd omdat dit te laat is ingediend.

Ad grief 1

5.5    Als eerste grief heeft klager naar voren gebracht dat de raad in overweging 5.1 ten onrechte mr. Van B. niet als klager heeft aangemerkt maar uitsluitend klager zelf. Het hof volgt klager niet in deze grief.

5.6    De deken heeft op de voet van artikel 46d lid 4 Advocatenwet de klacht van klager tegen verweerder ter kennis gebracht van de raad, niet (ook) een klacht van mr. Van B. tegen verweerder. Mr. Van B. is in deze klachtprocedure dan ook geen partij, hetgeen zich ook uit in het feit dat uitsluitend klager van de beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen en niet mede namens mr. Van B.

5.7    Het hof merkt ten overvloede op dat de voorzitter van de raad ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 6 december 2016 aan klager heeft voorgehouden dat het feit dat de raad ervan uitgaat dat mr. Van B. niet zelf klachten tegen verweerder heeft ingediend geen nadelige gevolgen heeft voor klager nu deze bij alle klachtonderdelen een rechtstreeks belang heeft. Alle klachtonderdelen genummerd a t/m v zijn derhalve behandeld en beoordeeld.

Ad grief 2

5.8    De tweede grief van klager richt zich tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen a, b, c, d, f en g. Volgens klager heeft de raad de in deze klachtonderdelen aan de orde zijnde gedragingen van verweerder ten onrechte als privé gedragingen aangemerkt die hem niet als advocaat in tuchtrechtelijke zin kunnen worden aangerekend.

5.9    Het hof volgt klager ook in deze grief niet.

5.10    Het gaat in bedoelde klachtonderdelen om het verwijt van klager jegens verweerder dat deze in de afgelopen jaren een groot aantal denigrerende en bedreigende e-mails aan klager en zijn huidige partner heeft gestuurd, klager mondeling en schriftelijk heeft bedreigd, klager, zijn huidige partner en zijn twee dochters heeft belaagd, een buurvrouw van de vrouw heeft bedreigd en een houding heeft tegenover klager van iemand die klager ‘naar het leven staat’.

5.11    De raad heeft terecht voorop gesteld dat privé gedragingen van een advocaat alleen dan van tuchtrechtelijk belang geoordeeld kunnen worden wanneer er hetzij voldoende aanknopingspunten zijn met de praktijkuitoefening hetzij de gedraging voor een advocaat in het licht van zijn beroepsuitoefening absoluut ongeoorloofd moet worden geacht. De raad heeft geoordeeld dat de verweten gedragingen zich hebben afgespeeld tegen de achtergrond van de tussen klager en de vrouw bestaande onmin als ex-partners en dat verweerder zich daarin gemengd heeft als huidige partner van de vrouw.

5.12    Klager voert aan dat verweerder zelf onduidelijkheid heeft gecreëerd over de hoedanigheid waarin hij optrad, zodat, naar het hof uit de stellingen van klager begrijpt, de grens tussen het optreden van verweerder als advocaat en als privé persoon niet of moeilijk te bepalen is.

5.13    De onduidelijkheid over de hoedanigheid waarin verweerder optrad wordt in meerdere, door de raad grotendeels wel gegrond bevonden afzonderlijke klachtonderdelen aan de orde gesteld. Die onduidelijkheid neemt niet weg dat de met de in deze grief aan de orde gestelde gedragingen privé gedragingen van verweerder zijn. Bovendien zijn de gedragingen door verweerder gemotiveerd betwist en, vanwege het feitelijke karakter ervan, door het hof niet eenvoudig vast te stellen.

5.14    Het hof is van oordeel dat de grieven van klager tevergeefs zijn voorgesteld en niet tot vernietiging van de beslissing van de raad kunnen leiden.

5.15    Tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen o en s heeft klager geen grieven gericht zodat deze klachtonderdelen niet meer aan de orde zijn.

Het hoger beroep van verweerder                  

5.16    Het hof stelt voorop dat, zoals het hof verweerder ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft voorgehouden, verweerder in zijn appelmemorie van 17 februari 2017 geen grieven tegen de beslissing van de raad naar voren heeft gebracht, anders dan dat hij aan de hand van een eigen feitenrelaas, dat vooral betrekking heeft op gebeurtenissen in de relatie tussen klager en de vrouw betreffende de periode maart 2014 tot en met april 2015, de klacht in alle onderdelen heeft betwist. Eerst in zijn aanvullend hoger beroepsschrift, door het hof ontvangen op 10 maart 2017, heeft verweerder grieven tegen de beslissing van de raad geformuleerd.

5.17    Op grond van artikel 56 lid 1 Advocatenwet kan van de beslissingen van de raad van discipline gedurende dertig dagen na de verzending van het in artikel 50 bedoelde afschrift hoger beroep worden ingesteld bij het hof van discipline door onder meer de advocaat jegens wie de beslissing is genomen. Op grond van artikel 56 lid 3 Advocatenwet wordt het beroep ingesteld bij met redenen omklede memorie. Het is vaste jurisprudentie van het hof dat na de beroepstermijn geen nieuwe beroepsgronden kunnen worden aangevoerd. Het hof slaat derhalve geen acht op na het sluiten van de hoger beroepstermijn aangevoerde beroepsgronden.

Preliminair verweer      

5.18    In zijn appelmemorie van 17 februari 2017 heeft verweerder verwezen naar brieven van 11 en 14 december 2016 en 19 en 29 januari 2017, welke brieven een formeel verweer zouden inhouden, welk verweer hij het hof verzoekt preliminair te behandelen.

5.19    Bedoelde brieven zijn door verweerder niet overgelegd. Hij verwijst weliswaar naar een productie 1a, maar deze maakt geen onderdeel uit van de appelmemorie van verweerder. De brieven zijn het hof derhalve niet bekend. Het door verweerder bedoelde preliminaire verweer is het hof dan ook niet duidelijk.

5.20    Voor zover verweerder heeft bedoeld erover te klagen dat de raad de behandeling van de klacht heeft voortgezet na het vertrek van verweerder vanwege het feit dat de voorzitter van de raad geen gevolgen heeft verbonden aan het bezwaar van verweerder tegen de aanwezigheid van derden (advocaat-stagiaires in het kader van de beroepsopleiding) kan zulks niet tot vernietiging van de beslissing van de raad leiden.

5.21    Ingevolge artikel 49 lid 11 Advocatenwet behandelt de raad van discipline de klacht in een openbare zitting tenzij de raad om gewichtige redenen beveelt dat de behandeling geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaatsvinden. Van gewichtige redenen was en is niet gebleken. De enkele stelling van verweerder dat er naast de verhouding advocaat-wederpartij ook persoonlijke belangen aan de orde zijn, is daartoe onvoldoende.

De klachtonderdelen

5.22    Het hof heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling alle door de raad gegrond bevonden klachtonderdelen en de door de raad opgelegde maatregel met verweerder doorgenomen. Aan de hand daarvan oordeelt het hof, met inachtneming van het dossier in eerste aanleg en in hoger beroep als volgt. Waar de raad klachtonderdelen gezamenlijk heeft behandeld zal het hof dat ook doen.

5.23    Het hof stelt evenals de raad voorop dat de klacht (voornamelijk) het handelen van verweerder als advocaat van een wederpartij betreft. Het hof kan zich verenigen met het door de raad gehanteerde uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.

5.24    Het hof hecht voorts belang aan het uitgangspunt dat de advocaat, zoals in gedragsregel 2 tot uitdrukking is gebracht, dient te vermijden dat zijn vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep in gevaar zouden kunnen komen. Uit de toelichting op gedragsregel 2 blijkt onder meer dat een belangenverstrengeling door financiële of persoonlijke relaties de gewenste onafhankelijkheid in gevaar kan brengen en kan maken dat de advocaat mede tot partij wordt. Bij de wetswijziging van 1 januari 2015 zijn in artikel 10a Advocatenwet de kernwaarden waaraan een advocaat dient te voldoen opgenomen. Zo is onder meer bepaald dat de advocaat bij de uitoefening van zijn beroep onafhankelijk is ten opzichte van zijn cliënt. In de Memorie van Toelichting is onder meer geschreven:

“Onafhankelijkheid is een wezenskenmerk van de advocatuur. Het is een essentiële voorwaarde voor een behoorlijke uitoefening van het beroep.

De advocaat behoort onafhankelijk te zijn ten opzichte van een ieder: zijn cliënt (…).

Ook staat hij onafhankelijk tegenover de zaak die hij behandelt. Hij benadert de zaak met voldoende afstand, en is daarbij onbevangen en onbevooroordeeld. Persoonlijke belangen van de advocaat mogen geen rol spelen bij de behandeling van de zaak.”

 5.25    Het hof beoordeelt de klacht met inachtneming van de hiervoor vermelde uitgangspunten.

Klachtonderdeel e

5.26    Met dit klachtonderdeel klaagt klager erover dat verweerder mr. Van B. sinds 2014 voortdurend bedreigt met tuchtrechtelijke maatregelen. Dit klachtonderdeel heeft de raad gegrond bevonden onder verwijzing naar een e-mail van 17 december 2014 van verweerder aan mr. Van B. Volgens de raad heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager gehandeld door te dreigen met het indienen van een klacht tegen mr. Van B. zonder deze klacht daadwerkelijk in te dienen en dit dreigen te gebruiken als pressiemiddel om te bereiken dat mr. Van B. namens klager de aanzegging van een kort geding zou intrekken en daarbij te vermelden dat klager zich alsnog bij de standpunten van de vrouw wenst neer te leggen.

5.27    Verweerder voert aan dat hij de betreffende e-mail van 17 december 2014 als privé persoon vanaf zijn privé e-mail adres heeft gestuurd.

5.28    De formulering van de e-mail is impliciet die van een advocaat die een collega wijst op de naleving van gedragsregels. Verweerder schrijft onder meer:

    “Omdat het voor u wellicht al lang geleden is:

‘De advocaat mag zich niet van oneigenlijke middelen bedienen, zoals het aankondigen of nemen van stappen die niet in verhouding staan tot het beoogde doel’

Verweerder heeft ter zitting van het hof ook gezegd dat hij mr. Van B. als confrère/beroepsgenoot aangesproken heeft op haar e-mail waarin zij verhalen van haar cliënt herhaalde die niet klopten.

Voorts presenteerde verweerder zich meermalen in wisselende hoedanigheden, dan weer als partner van de vrouw, dan weer als haar advocaat.

Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de betreffende e-mail onder het bereik van de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van verweerder valt. Het hof kan zich met het hiervoor weergegeven oordeel van de raad verenigen. De klacht is in zoverre gegrond.

5.29    Verweerder heeft in zijn appelmemorie van 17 februari 2017 gesteld dat van een voortdurend dreigen met klachten geen sprake is geweest. Van een voortdurend dreigen met het indienen van klachten is inderdaad niet gebleken zodat de klacht in zoverre ongegrond is. De grief slaagt derhalve ten dele.

Klachtonderdeel h

5.30    Met dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij, ondanks een uitdrukkelijk daartoe geuit verbod, achter de rug van klager en mr. Van B. om inhoudelijk sturend contact heeft gehad met de deskundige in het door de rechtbank bevolen ouderschapsonderzoek.

5.31    Verweerder betwist in hoger beroep dat het contact sturend was en stelt dat het contact niet als advocaat maar als partner van de vrouw bedoeld was.

5.32    Het hof merkt op dat verweerder op 23 oktober 2013 aan de deskundige een e-mail stuurde vanaf zijn privé adres en op 20 maart 2014 vanaf zijn zakelijke adres. Waar de eerste e-mail nog kan worden beschouwd als een e-mail van een bezorgde partner, is de tweede e-mail anders van karakter. In deze e-mail schrijft verweerder onder meer:

“Ik wil u daarom in overweging geven om de vandaag en de afgelopen week door [klager] aan u doorgestuurde berichten als slotakkoord van dat alles aan te merken, door partijen nog eenmaal, en dus ook eenmalig, mede te delen dat u dergelijke berichten niet wenst te ontvangen dan wel niet zal beantwoorden, al was het maar vanwege de huidige stand van zaken.”

Verweerder heeft van zijn e-mail aan de door de rechtbank benoemde deskundige geen kopie gestuurd aan (de advocaat van) klager.

5.33    Bedoelde e-mail kan moeilijk anders dan als “sturend” worden aangemerkt. Het paste verweerder niet deze e-mail aan de deskundige te sturen en al helemaal niet zonder klager en/of diens advocaat over de inhoud ervan te informeren. De klacht is gegrond.

Klachtonderdelen i en q

5.34    Met deze klachtonderdelen verwijt klager verweerder dat hij processtukken en brieven/faxen die hij namens de vrouw aan de rechtbank en/of het hof heeft gestuurd niet gelijktijdig aan mr. Van B. heeft gezonden.

5.35    Het onderzoek in hoger beroep ten aanzien van deze klachtonderdelen heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De klachtonderdelen zijn gegrond.

Klachtonderdelen j, k, l, m, p en v

5.36    Met deze klachtonderdelen verwijt klager verweerder dat hij voortdurend onduidelijk is over de hoedanigheid waarin hij in de verschillende procedures tussen klager en de vrouw optreedt.

5.37    Het onderzoek in hoger beroep ten aanzien van deze klachtonderdelen heeft niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. De klachtonderdelen zijn gegrond.

Klachtonderdeel n

5.38    Met dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat deze meerdere keren in rechte een beroep heeft gedaan op confraternele correspondentie.

5.39    De raad heeft gewezen op twee e-mails, te weten die van 17 juni 2015 en van 19 oktober 2015. Verweerder heeft ter zitting van het hof gezegd dat het twee keer is gebeurd.

5.40    Verweerder heeft zich beroepen op gedragsregel 18 lid 2 op grond waarvan hij een aanzegging met rechtsgevolg rechtstreeks aan klager mocht sturen. Dit beroep slaagt reeds daarom niet omdat het verwijt aan verweerder niet is dat hij zich rechtstreeks met klager zonder tussenkomst van diens advocaat in verbinding heeft gesteld, maar dat hij in strijd met gedragsregel 12 confraternele correspondentie aan de rechtbank heeft gestuurd.

5.41    Voorts heeft het onderzoek in hoger beroep ten aanzien van deze klachtonderdelen niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt. Het klachtonderdeel is gegrond.

Klachtonderdeel r

5.42    Met dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij onjuiste mededelingen heeft gedaan aan de griffie van het Gerechtshof over het opvragen van verhinderdagen voor de zitting van 22 juni 2015 in het door klager aanhangig gemaakte spoedappel tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 29 april 2015.

5.43    Verweerder heeft aan de griffie onder meer geschreven:

“Cliënte nog ondergetekende is door de advocaat van [klager] verzocht om verhinderdata, en van een rechtstreekse opgave daarvan aan het hof zijdens cliënte is evenmin sprake geweest.”

Door verweerder is niet aan de griffie gemeld dat klager zelf aan de vrouw had gevraagd verhinderdagen op te geven. De raad heeft overwogen dat voldoende aannemelijk is dat verweerder daarvan op de hoogte was aangezien verweerder klager meerdere keren heeft meegedeeld dat de e-mailberichten van klager aan de vrouw aan hem worden doorgestuurd. In hoger beroep heeft verweerder wel bestreden dat in de betreffende periode e-mailberichten aan hem werden doorgestuurd, maar niet dat hij wist dat klager bij de vrouw rechtstreeks verhinderdagen had opgevraagd. Het hof gaat er dan ook van uit dat verweerder daarmee bekend was.

5.44    De gewraakte mededeling van verweerder aan de griffie van het Gerechtshof bevat feitelijke informatie die misleidend onvolledig is en daarmee onjuist. Gezien gedragsregel 30 had verweerder zich daarvan moeten onthouden. De klacht is gegrond.

Klachtonderdeel t   

5.45    Met dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat verweerder onjuiste mededelingen heeft gedaan aan het Gerechtshof over de door mr. Van B. aan verweerder op 19 oktober 2015 in een gele envelop gestuurde stukken. Hij zou deze stukken amper drie dagen voor de mondelinge behandeling van 29 oktober 2015 hebben ontvangen, reden waarom verweerder het hof vroeg de stukken buiten beschouwing te laten.

5.46    De raad heeft de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de verzending per Falk Koerier op 20 oktober 2015 en de aankondiging daarvan per e-mail op dezelfde datum weergegeven. Het hof volgt die uiteenzetting. Het hof wijst erop dat verweerder in een brief van hem aan het Gerechtshof van 29 oktober 2015 heeft  meegedeeld dat op zijn kantoor op 20 oktober 2015 wel een afhaalbericht van Skynet was bezorgd maar niet van Falk. Het hof is van oordeel dat het niet kennisnemen van afhaalberichten van koeriersdiensten in verweerders risicosfeer ligt.

5.47    Het hof kan zich verenigen met de overwegingen van de raad. Het klachtonderdeel is gegrond.    

Klachtonderdeel u

5.48    Met dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij zich meerdere keren onnodig grievend over klager heeft uitgelaten. De raad heeft ten aanzien van één e-mail van verweerder aan mr. Van B. van 25 april 2014 geoordeeld dat de inhoud daarvan jegens klager onnodig grievend is.

5.49    Hetgeen verweerder in de bedoelde e-mail onder meer heeft geschreven is hiervoor onder 4.3-2.4 weergegeven. De kwalificaties van klager als “pathetische simulant en jammerlijke zelfbedrieger” acht het hof met de raad niet functioneel voor de zaak die verweerder namens zijn cliënte bepleitte en onnodig grievend jegens klager.

5.50    De raad heeft het klachtonderdeel in zoverre het de e-mail van 25 april 2014 betreft gegrond en overigens ongegrond bevonden. Daarmee kan het hof zich verenigen.

De maatregel

5.51    Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor onder 5.24 heeft overwogen met betrekking tot de vereiste onafhankelijkheid van de advocaat ten opzichte van zijn cliënt, overweegt het hof dat zich in beginsel daarmee niet verdraagt het optreden als advocaat in een problematische familiezaak van de levenspartner van die advocaat tegen de ex-echtgenoot van zijn levenspartner.

5.52    Het in deze klachtprocedure aan de orde zijnde optreden van verweerder in de zaak van zijn levenspartner tegen haar ex-echtgenoot heeft zich gekenmerkt door een volstrekt gebrek aan distantie en professionaliteit hetgeen zich heeft geuit in een serie gegronde klachten van de ex-echtgenoot tegen verweerder.

5.53    Het hof acht het optreden van verweerder ernstig verwijtbaar. Hetgeen door verweerder bij wijze van verklaring voor zijn handelen is gesteld aangaande het gedrag van klager zelf kan, hoezeer ook begrijpelijk is dat verweerder daardoor werd geprikkeld, geen excuus zijn voor dat handelen. Integendeel, het gedrag van klager in de kennelijk zeer problematische verhoudingen met de vrouw, had voor verweerder extra reden moeten zijn zich juist niet als advocaat daarin te mengen, hetgeen verweerder verwijtbaar wel heeft gedaan. Het hof geeft verweerder ernstig in overweging, zo hij dat al niet gedaan heeft, zich als advocaat volledig terug te trekken uit deze zaak en zich te onthouden van rechtsbijstand in zaken tussen klager en de vrouw die nog mochten volgen.

5.54    Het hof is van oordeel dat de door de raad opgelegde maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk gedurende vier maanden een passende maatregel is.

5.55    De beslissing van de raad zal worden bekrachtigd, met uitzondering van de gegrondbevinding van klachtonderdeel e voorzover is beslist dat verweerder de advocaat van klager voortdurend bedreigt met klachten.  

5.56    Nu de klacht [gedeeltelijk] gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet bepalen dat de kosten die ten laste komen van de Nederlandse orde van advocaten in verband met de behandeling van de zaak door verweerder aan de Nederlandse orde van advocaten worden vergoed. Deze kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 17 januari 2017, nummer 16-832/A/A, met uitzondering van de grondbevinding van klachtonderdeel e voorzover daarbij is beslist dat verweerder de advocaat van klager voortdurend bedreigt met klachten.

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 170039”.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, C.A.M.J. Raymakers, M.L. Weerkamp en G.R.J. de Groot, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg-Hundscheid, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2017.

griffier    voorzitter     

De beslissing is verzonden op 10 juli 2017.