ECLI:NL:TAHVD:2017:143 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170015

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2017:143
Datum uitspraak: 10-07-2017
Datum publicatie: 11-07-2017
Zaaknummer(s): 170015
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: tav ka d De Advocatenwet kent een klachtrecht toe aan degene die door een handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang is of kan worden getroffen. Het hof is van oordeel dat klagers in dit geval een eigen belang hebben nu het gaat om het optreden van verweerder betreffende een nalatenschap waarin zij erfgenamen zijn. Klachtonderdeel d is naar het oordeel van het hof ongegrond, nu niet is gebleken dat van de rekening van de nalatenschap gelden zijn betaald aan verweerder die betrekking hebben op de onderhavige klachtprocedure. tav ko e Het hof stelt vast dat uit de stukken niet blijkt dat namens klagers op het schikkingsvoorstel is gereageerd. Nu het voorstel d.d. 2 november 2015 inhield dat het “binnen drie dagen na heden” moest worden aanvaard, kan betwijfeld worden of de gestelde termijn op 5 november 2015 al om was. Het uitbrengen van de appeldagvaarding op 5 november 2015 is gezien de gestelde termijn in elk geval buitengewoon krap, maar in dit geval leidt dat niet tot een tuchtrechtelijk verwijt nu niet gebleken is dat klagers van het uitbrengen van de appeldagvaarding nadeel hebben ondervonden. Zij hebben immers niet op het schikkingsvoorstel gereageerd en niet gesteld dat zij het voorstel hadden willen aanvaarden. Volgt ongegrondverklaring.

Beslissing                                   

van 10 juli 2017   

in de zaak 170015

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klagers

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 12 december 2016, gewezen onder nummer 16-634/DH/RO, aan partijen toegezonden op 12 december 2016, waarbij de klacht van klagers tegen verweerder deels gegrond is verklaard. Verweerder is de maatregel van een berisping opgelegd, met de veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 en de proceskosten van € 50,00 aan klagers en van de kosten van de behandeling van de zaak van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2016:246.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De appelmemorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 9 januari 2017 per e-mail en op 11 januari 2017 er post ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klagers, ontvangen ter griffie van het hof per e-mail op 4 maart 2017 en per post op 6 maart 2017.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 19 mei 2017, waar klager sub 2 en verweerder zijn verschenen.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

- (a t/m c)  [….]

- (d) de kosten die de onderhavige klachtprocedure met zich brengt ten laste te brengen van de nalatenschap; en

- (e) namens de heer Van H een voorstel te doen dat hij niet gestand wilde doen. Verwezen wordt naar een schikkingsvoorstel van 2 november 2015 dat drie dagen geldig bleef. Op de laatste dag van de termijn, 5 november 2015, is de hoger beroep dagvaarding – inclusief de grieven – al uitgebracht.

4    FEITEN

In overweging 2 heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.

5    BEOORDELING

5.1    Met betrekking tot klachtonderdeel d heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat klagers niet ontvankelijk zijn in hun klacht omdat zij daarbij geen direct maar slechts een afgeleid belang hebben. Daarnaast heeft verweerder als grief tegen het oordeel van de raad op dit punt aangevoerd dat er voor de klachtprocedure geen betalingen hebben plaatsgevonden aan hem als advocaat van Van H, de executeur, ten laste van de nalatenschap.

5.2    De Advocatenwet kent een klachtrecht toe aan degene die door een handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang is of kan worden getroffen. Het hof is van oordeel dat klagers in dit geval een eigen belang hebben nu het gaat om het optreden van verweerder betreffende een nalatenschap waarin zij erfgenamen zijn.

5.3    De raad heeft in r.o. 5.2 van de beslissing, nu het een klacht betreft tegen de advocaat van de wederpartij van klagers, met juistheid de daarvoor geldende maatstaf voorop gesteld. Kort weergegeven komt in dat geval aan die advocaat een grote mate van vrijheid toe, waarbij hij de belangen van de wederpartij niet onevenredig mag schaden zonder dat daarmee een redelijk belang wordt gediend.

5.3.    Verweerder heeft betwist dat de kosten voor deze klachtprocedure ten laste van de nalatenschap zijn gekomen. Dat heeft hij onderbouwd door overlegging van bankafschriften van de boedelrekening, waaruit blijkt dat na september 2015 alleen een eigen bijdrage toevoeging en griffierecht daarvan zijn afgeschreven, waarna het saldo slechts € 4,93 beliep. Die eigen bijdrage en griffierecht hebben, zoals verweerder onbetwist heeft gesteld, betrekking op het hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2015, in welke procedure overigens – inmiddels bekrachtigd door het gerechtshof – onder meer is bepaald dat de nalatenschap aan advocaatkosten van verweerder niet meer dan een bedrag van € 6.050,-- incl. btw is verschuldigd. Klagers hebben deze uiteenzetting van verweerder niet bestreden. Klachtonderdeel d is mitsdien ongegrond, nu niet is gebleken dat van de rekening van de nalatenschap gelden zijn betaald aan verweerder die betrekking hebben op de onderhavige klachtprocedure, die pas is ingeleid met de klacht van 29 december 2015. Bij beoordeling van zijn andere grieven in verband met dit klachtonderdeel heeft verweerder geen belang.

5.5    Met betrekking tot klachtonderdeel e heeft verweerder als grieven tegen het oordeel van de raad op dit punt aangevoerd dat (a) de reactietermijn van drie dagen op 5 november 2015 was verstreken, (b) dat  het niet onzorgvuldig is een dagvaarding uit te brengen terwijl er nog een schikkingsvoorstel loopt, (c) dat de kosten van het hoger beroep niet ten laste van de nalatenschap kwamen omdat inmiddels op basis van een toevoeging werd geprocedeerd, en (d) dat klagers op het schikkingsvoorstel niet hebben gereageerd. Klager sub 2 heeft ter zitting gezegd dat het voorstel wat klagers betrof na het uitbrengen van de appeldagvaarding op 5 november 2015 een gepasseerd station was, en dat hij niet meer weet of hij en zijn broer het schikkingsvoorstel nog met hun advocaat besproken hebben.

5.6    Het hof stelt vast dat uit de stukken niet blijkt dat namens klagers op het schikkingsvoorstel is gereageerd. Nu het voorstel d.d. 2 november 2015 inhield dat het “binnen drie dagen na heden” moest worden aanvaard, kan betwijfeld worden of de gestelde termijn op 5 november 2015 al om was. Het uitbrengen van de appeldagvaarding op 5 november 2015 is gezien de gestelde termijn in elk geval buitengewoon krap, maar in dit geval leidt dat niet tot een tuchtrechtelijk verwijt nu niet gebleken is dat klagers van het uitbrengen van de appeldagvaarding nadeel hebben ondervonden. Zij hebben immers niet op het schikkingsvoorstel gereageerd en niet gesteld dat zij het voorstel hadden willen aanvaarden, terwijl de kosten van de appeldagvaarding – met grieven – niet ten laste van de nalatenschap konden komen aangezien verweerder voor zijn cliënt in hoger beroep op basis van een toevoeging procedeerde en de rechtbank al had bepaald dat maximaal een bedrag van € 6.050,-- voor advocaatkosten ten laste van de nalatenschap mocht komen. De grieven van verweerder slagen ten dele; ook klachtonderdeel e is, wat er ook zij van de overige aangevoerde grieven, mitsdien ongegrond. 

5.7    Het hof wijst af het verzoek van verweerder om een verklaring voor recht af te geven en de klagers te veroordelen in de proceskosten, nu de Advocatenwet daar niet in voorziet.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 12 december 2016, gewezen onder nummer 16-634/DH/RO, voor zover daarin de klachtonderdelen d en e gegrond zijn verklaard, aan verweerder een berisping is opgelegd, en verweerder is veroordeeld tot betaling van griffierecht van € 50,-- en proceskosten van € 50,-- aan klagers en van proceskosten van € 1.000,-- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, en opnieuw rechtdoende: 

-    verklaart de klachtonderdelen d en e ongegrond; en

-    wijst af het verzoek van verweerder om een verklaring voor recht af te geven en klagers te veroordelen in de proceskosten.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. A.B.A.P.M. Ficq en I.P.A. van Heijst, in tegenwoordigheid van mr. B.P.L. de Vries, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2017.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 10 juli 2017.