ECLI:NL:TADRSHE:2017:28 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 16-837/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2017:28
Datum uitspraak: 13-02-2017
Datum publicatie: 17-02-2017
Zaaknummer(s): 16-837/DB/ZWB
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager verwijt verweerder op te hebben getreden voor de stichting zonder dat klager, in zijn hoedanigheid van voorzitter van die stichting, daarvoor toestemming heeft gegeven. Voorts verwijt klager verweerder overtreding van de VAFI en WWFT. Verweerder heeft voor zijn werkzaamheden opdracht gekregen van de secretaris/penningmeester en een ander bestuurslid. Volgens de registers van de Kamer van Koophandel waren de betreffende bestuurders echter niet alleen en zelfstandig bevoegd en had dus ook de voorzitter toestemming moeten geven. Klacht gedeeltelijk gegrond; geen maatregel.  

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  ’s-Hertogenbosch

van 13 februari 2017

in de zaak 16-837/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

tegen:

verweerder

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief van 30 november 2015 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant een klacht ingediend over verweerder.

1.2      Bij brief aan de raad van 5 september 2016 met kenmerk K15-133, door de raad ontvangen op 6 september 2016, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 19 december 2016 in aanwezigheid van klagers en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van de hiervoor genoemde brief van de deken met de daarbij behorende bijlagen.

2          FEITEN

          Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      Op 21 februari 2014 heeft de heer X klaagster sub 1(hierna ook te noemen: de Stichting) opgericht. Op 25 februari 2014 werd de Stichting ingeschreven in de registers van de Kamer van Koophandel. De heer X was enig bestuurslid en vervulde de functie van voorzitter, secretaris en penningmeester. Op 19 maart 2014 is de heer X uitgeschreven als bestuurder en is klager sub 1 toegetreden als enige bestuurder van de Stichting. Hij werd daarmee voorzitter, secretaris en penningmeester. Op 1 juni 2014 is de heer Z geregistreerd als secretaris en penningmeester van de Stichting.

2.2      Op 17 november 2014 heeft de heer Z zich tot verweerder gewend. De heer Z was destijds, zo blijkt ook uit het register van de Kamer van Koophandel, bestuurslid van de Stichting. De heer Z verzocht verweerder om aan de Stichting rechtsbijstand te verlenen in verband met een huurgeschil. De zaak werd geregeld en verweerder heeft op 26 november 2014 zijn declaratie aan de Stichting toegezonden. De factuur is door de Stichting per omgaande voldaan.

2.3      Naast het contact met de heer Z had verweerder ook regelmatig contact met de heer X, die eveneens aan de Stichting was verbonden. Na 26 november 2014 hebben de heer X en de heer Z namens de stichting nog verschillende verzoeken om rechtsbijstand gedaan, op grond waarvan verweerder de Stichting heeft bijgestaan.

2.4      Op 22 juli 2015 heeft de heer X zich als bestuurder van de Stichting ingeschreven in de registers van de Kamer van Koophandel. De heer Z heeft zich op 1 september 2015 uitgeschreven als bestuurder. Hij heeft op die datum een nieuwe stichting opgericht. Op 1 september 2015 is ook een overeenkomst tussen enerzijds de Stichting en anderzijds de door de heer Z opgerichte nieuwe stichting en de heer Z gesloten met betrekking tot de overname van activa en passiva van de Stichting. Tevens is er op die datum een indeplaatsstellingsovereenkomst gesloten tussen enerzijds de verhuurder en anderzijds de Stichting als huurder en de door de heer Z nieuw opgerichte stichting als opvolgend huurder. Beide hiervoor genoemde overeenkomsten zijn door zowel de heer X namens de Stichting als de heer Z namens de nieuwe stichting ondertekend. Op beide overeenkomsten is bij de naam van klager sub 1 ook de handtekening van klager sub 2 namens de Stichting geplaatst, doch klager stelt dat die handtekeningen niet van hem afkomstig zijn en derhalve zijn vervalst.

2.5      Op 20 juli 2015 heeft de heer Z verweerder verzocht om zijn werkzaamheden voor de Stichting te beëindigen. Eind augustus 2015 heeft verweerder vervolgens alsnog het verzoek gekregen om de Stichting bij te staan in een geschil met E., waaraan verweerder uitvoering heeft gegeven.

2.6      Op 6 oktober 2016 ontving klager sub 2 een besluit van de Kamer van Koophandel, inhoudende dat hij vanwege de opgave van de heer X strekkende tot uittreding van klager sub 2, was uitgeschreven als bestuurder van de Stichting. Klager sub 2 heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij de Kamer van Koophandel. Klagers hebben vervolgens een kort gedingprocedure tegen de heer X aanhangig gemaakt en gevorderd de heer X als bestuurder van de Stichting te ontslaan. Op 22 oktober 2015 heeft verweerder kennis genomen van de daartoe strekkende dagvaarding in kort geding. Verweerder heeft de heer X in dit kort geding bijgestaan.

2.7      Op 4 december 2015 heeft de Kamer van Koophandel een beslissing genomen op het bezwaar van klager sub 2 tegen zijn uitschrijving als voorzitter van de Stichting. Het bezwaar is gegrond verklaard en de inschrijving van klager sub 2 als voorzitter van de Stichting is hersteld.

2.8      Op 28 januari 2016 is het kort geding bij de rechtbank Breda behandeld. Na afloop van de mondelinge behandeling stond klager sub 2 samen met de heer Z, zijn advocaat en een journalist te praten in de gang van het gerechtsgebouw te Breda. Verweerder heeft het betreffende gesprek opgenomen.

3          KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

1.      heeft opgetreden voor de Stichting zonder dat klager daarvoor – in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Stichting – toestemming had gegeven en de heer X en de heer Z niet bevoegd waren namens de Stichting een opdracht te verstrekken, waardoor verweerder de regels 1, 4, 5, 7, 9 en 10 van de Gedragsregels 1992 heeft overtreden,

2.      diverse artikelen van de Verordening op de administratie en financiële integriteit (Vafi) en artikel 5 Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme (Wwft) heeft overtreden,

3.      een ‘persoonlijke kruistocht’ tegen klager sub 2 voert en contact heeft gezocht met de notaris die was belast met de verkoop van de woning van klager sub 2,

4.      na de behandeling van het kort geding van 6 januari 2016 zonder toestemming van klager met een geluidsdrager een gesprek heeft opgenomen tussen klager en een journalist van B.

4          VERWEER

4.1      Verweerder stelt primair dat niet gesteld of gebleken is dat klagers belang hebben bij hun klachten.

4.2      Verweerder stelt verder dat klager sub 2 niet bevoegd is om de Stichting te vertegenwoordigen aangezien de Stichting inmiddels in staat van faillissement is verklaard en klager sub 2 niet heeft aangetoond dat hij door de curator is gemachtigd om deze klacht voort te zetten.

4.3      Verweerder is wat betreft de inhoud van de klachten van mening dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hij is binnen de grenzen van de verordeningen en de Gedragsregels gebleven. Verweerder betwist dat alleen het hele bestuur van de Stichting opdracht zou hebben kunnen geven voor zijn werkzaamheden. Dat volgt namelijk noch uit de statuten van de Stichting noch uit de inschrijving in de registers van de Kamer van Koophandel. De heer Z heeft zich op 17 november 2014 als bestuurslid van de Stichting tot verweerder gewend met het verzoek de Stichting bij te staan. Daaraan heeft verweerder gevolg gegeven en de daaropvolgend aan de Stichting gezonden factuur is aan verweerder voldaan. Daarna heeft verweerder nog een aantal malen opdrachten tot rechtsbijstand van de Stichting ontvangen, waaraan verweerder telkens heeft voldaan. Bij    e-mail van 20 juli 2015 ontving verweerder het verzoek zijn werkzaamheden terstond neer te leggen. Vervolgens zijn de heer X en de heer Z nog op 24 augustus 2015 bij verweerder geweest en hebben zij aan verweerder verzocht de afspraken tussen de heer Z en de Stichting vast te leggen: de heer Z zou immers uit het bestuur van de Stichting treden en de Stichting zou een deel van haar activa en passiva vervreemden aan een andere stichting, waarvan de heer Z bestuurder was. Daartoe heeft verweerder de overeenkomst opgesteld  en hoewel dit volgens verweerder niet strikt noodzakelijk was, heeft verweerder er op gewezen dat het wellicht raadzaam was dat ook klager sub 2 als voorzitter van de Stichting de overeenkomst zou ondertekenen. De indeplaatsstellingsovereenkomst is niet van de hand van verweerder, maar is wel door de heer X in zijn bijzijn en op zijn kantoor ondertekend. De doorhaling van de naam van de heer Z (vanwege zijn uittreden) en de handgeschreven toevoeging “de heer X” is van de hand van verweerder. Daarna kreeg verweerder eind augustus van de Stichting nog de opdracht haar bij te staan in een geschil met E., waaraan verweerder uitvoering heeft gegeven. Nadat verweerder op 22 oktober 2015 kennis had genomen van de dagvaarding in kort geding werd hem duidelijk dat er in het bestuur, althans tussen de bestuursleden onderling, iets aan de hand was. Tot die tijd had niemand, ook klager sub 2 niet, verweerder erop gewezen dat dat de heer X niet tot bestuurder van de Stichting was benoemd, dat zijn inschrijving mogelijk op onwaarheid berustte en dat hij niet bevoegd was de Stichting te vertegenwoordigen. Verweerder heeft, nadat hij kennis had genomen van de onenigheid binnen het bestuur van de stichting, direct zijn werkzaamheden ten behoeve van de stichting beëindigd en ook niet meer in rechte voor de stichting opgetreden. Van overtreding van enige Gedragsregel is geen sprake. Met handtekeningenfraude heeft verweerder niets van doen en onjuist is de stelling van klagers dat verweerder bij gelegenheid van de behandeling van het kort geding heeft gesteld dat hij zou optreden namens de Stichting.

4.4      Van overtreding van de Verordening op de administratie en de financiële integriteit (Vafi) is geen sprake. De identiteit van de cliënt is gecontroleerd en verweerder mocht uitgaan van de juistheid van die gegevens. Verweerder weet niet of de handtekening van klager op de overeenkomsten is vervalst. Verweerder kan dat ook niet vaststellen aangezien hij niet bij de ondertekening aanwezig is geweest. Verweerder stelt dat hij mag vertrouwen op de informatie die hij van zijn cliënt heeft ontvangen. Van overtreding van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) is volgens verweerder  evenmin sprake.

4.5      Verweerder ontkent dat hij een ‘persoonlijke kruistocht’ tegen klager sub 2 voert. Verweerder heeft enkel informatie opgevraagd ten behoeve van het onderzoeken van de verhaalsmogelijkheden van zijn cliënt en heeft daarom contact met de notaris gezocht.

4.6      Wat betreft de gemaakte opname van het gesprek met de journalist geeft verweerder aan dat hij in het voorbijgaan hoorde dat zijn naam werd genoemd en daarom bij het gesprek is gaan staan om te vernemen waarom en in welke context over hem werd gesproken in het bijzijn van een journalist. Om discussie achteraf te voorkomen heeft verweerder duidelijk zichtbaar zijn telefoon gepakt en de microfoon aangezet. De heer Z heeft daarop gevraagd of hij aan het opnemen was, hetgeen door verweerder werd bevestigd. Klager sub 2 heeft toen gezegd dat verweerder dat moest aangeven, waarop verweerder heeft gereageerd met “bij deze”. Volgens verweerder heeft niemand geprotesteerd en gevraagd de opname te staken, noch heeft iemand hem gevraagd weg te gaan. Verweerder stelt zich derhalve op het standpunt dat geen sprake is van een heimelijke opname. Overigens vond het gesprek plaats in een openbare ruimte, zodat aangenomen mag worden dat het gesprek niet vertrouwelijk was of als zodanig was bedoeld.

5          BEOORDELING

5.1      De Advocatenwet is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. Op klachten die tegen advocaten zijn ingediend vóór 1 januari 2015 blijven  ingevolge artikel IVA van de Wet positie en toezicht advocatuur de paragrafen 4, 4a en 4b van de oude Advocatenwet, zoals deze luidden tot 1 januari 2015, van toepassing. De onderhavige klacht is bij de deken ingediend na 1 januari 2015 en wordt daarom door de raad behandeld en beoordeeld op grond van het nieuwe recht. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de nieuwe Advocatenwet bedoeld.

Ad klachtonderdeel 2

5.2      Uit de aard en inhoud van de klachtonderdelen 1, 3 en 4 vloeit het belang van klagers bij de klachten reeds voort. Daarmee wordt het primaire verweer van verweerder verworpen en zijn klagers ontvankelijk in deze klachtonderdelen. Dat geldt niet ten aanzien van klachtonderdeel 2, zodat in zoverre en onder verwijzing naar de uitspraak van het hof van discipline van 19 december 2016 in de zaak 160107 het primaire verweer van klagers slaagt. In de Advocatenwet is immers aan de deken onder andere opgedragen toezicht te houden op een behoorlijke uitoefening van de praktijk alsmede op een behoorlijke financiële praktijkvoering. Naast het aangaan van financiële banden met cliënten zijn er allerlei andere gevaren voor de correcte naleving van de Wwft (en voorheen ook de Vafi, zoals die gold tot 1 januari 2015) denkbaar, zoals een onvoldoende kritisch vermogen of een gebrekkige kennis van de Wwft en de Vafi. Het toezicht op dit soort bedreigingen voor de naleving van de Wwft en de Vafi ligt bij uitsluiting in handen van de deken, ook voor zover het feiten betreft van vóór 1 januari 2015. Wanneer daartoe in het algemeen belang aanleiding bestaat is het aan de deken om met een dekenbezwaar een tuchtrechtelijke procedure tegen een advocaat te beginnen. Klagers dienen daarom niet te worden ontvangen in klachtonderdeel 2.

De vertegenwoordigingsbevoegdheid van klager sub 2

5.3      Ten aanzien van de stelling van verweerder dat klager sub 2 niet bevoegd is de Stichting te vertegenwoordigen geldt het navolgende.

Door een faillissement verliest een rechtspersoon de beschikking en het beheer over het vermogen. Door het faillissement wordt de “persoon” van de gefailleerde niet geraakt, maar enkel zijn vermogen. De rechtspersoon zelf blijft rechtsbevoegd en zijn organen behouden in beginsel na de faillietverklaring hun rechtspersoonlijke bevoegdheden. Zij kunnen evenwel geen handelingen verrichten die de boedel binden. Omdat een klacht de boedel niet raakt heeft de bestuurder het recht om namens de failliete rechtspersoon een klacht in te dienen tegen de advocaat van de rechtspersoon. Daar heeft hij geen medewerking van de curator voor nodig. Het voortzetten van de behandeling van de onderhavige klacht gebeurt derhalve buiten bezwaar van de boedel en kan niet leiden tot financiële verplichtingen voor de stichting. Dit betekent dat het bestuur van de stichting ook zonder toestemming van de curator bevoegd is om de onderhavige klacht voort te zetten en de stichting in deze klachtprocedure te vertegenwoordigen.

Ad klachtonderdeel 1

5.4      Verweerder stelt dat volgens de statuten van de stichting de penningmeester en de secretaris zelfstandig bevoegd zouden zijn. Uit artikel 8 lid 1 van de statuten van de Stichting volgt dat de Stichting wordt vertegenwoordigd door het bestuur. In artikel 8 lid 2 van de statuten staat dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid mede toekomt aan twee gezamenlijk handelende bestuurders. Voorts wordt in artikel 8 lid 2 van de statuten bepaald dat de secretaris en penningmeester zelfstandig bevoegd zijn tot een jaarlijks door het bestuur te bepalen bedrag per transactie, welk bedrag wordt neergelegd bij het handelsregister van de kamer van koophandel. Uit het zich bij de stukken bevindende uittreksel uit het handelsregister blijkt dat de bestuursleden van de Stichting enkel gezamenlijk bevoegd waren om de stichting  te vertegenwoordigen. Daarbij wordt verwezen naar de statuten van de Stichting. Verder is gebleken dat de Stichting geen gebruik heeft gemaakt van de hiervoor omschreven mogelijkheid bij het handelsregister een bedrag vast te stellen als bedoeld in artikel 8 lid 2 van de statuten. Dit betekent dat de heer Z niet alleen en zelfstandig bevoegd was om de stichting te vertegenwoordigen. Het had op de weg van verweerder gelegen om bij aanvang van zijn werkzaamheden op 17 november 2014 een uittreksel uit de registers van de kamer van koophandel op te vragen teneinde na te gaan in hoeverre de heer Z bevoegd was aan verweerder namens de Stichting (een) opdracht(en) te verstrekken. Alsdan had verweerder kunnen concluderen dat de heer Z daartoe niet zelfstandig bevoegd was. Door dat niet te doen, heeft verweerder in de periode vanaf 17 november 2014 tot 22 juli 2015 onzorgvuldig en dus tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het eerste klachtonderdeel is derhalve gegrond. Voor zover de klacht ziet op de periode vanaf 22 juli 2015 is de klacht ongegrond. Immers, vanaf 22 juli 2015 was de heer X de bestuurder van de Stichting. Verweerder mocht vertrouwen op de juistheid van die registratie. Er is onvoldoende gesteld en ook anderszins niet gebleken dat verweerder daar niet van mocht uit gaan. Daarnaast is evenmin komen vast te staan dat verweerder in de periode van 1 september 2015 tot 22 oktober werkzaamheden voor de Stichting heeft verricht alsmede dat hij vanaf 22 oktober 2015 rechtsbijstand aan de Stichting heeft verleend in verband met het kort geding.

                       Ad klachtonderdeel 3

5.5      Klager sub 2 verwijt verweerder dat verweerder een ‘persoonlijke kruistocht’ tegen klager sub 2  voert en dat verweerder om die reden contact zou hebben opgenomen met de notaris om te informeren naar de verkoop van de woning van klager sub 2. Verweerder ontkent dat sprake is van een ‘persoonlijke kruistocht’ en geeft aan dat hij contact heeft gezocht met de notaris omdat hij de verhaalsmogelijkheden van zijn cliënt, de heer X, wilde onderzoeken.

5.6      Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is besproken is niet aannemelijk geworden dat sprake is van een ‘persoonlijke kruistocht’ van verweerder. Klager sub 2 onderbouwt zijn stelling op dit punt volstrekt onvoldoende. Dat verweerder navraag heeft gedaan bij de notaris die met de verkoop van de woning van klager sub 2 was belast, was verweerders goed recht. Verweerder handelde daarbij immers in het belang van zijn cliënt. Nu het ter zake door klager sub 2 aan verweerder gemaakte verwijt niet is komen vast te staan is dit klachtonderdeel ongegrond.

Ad klachtonderdeel 4

5.7      Klagers verwijten verweerder dat hij zonder hun toestemming opnames heeft  gemaakt van een gesprek tussen klagers, hun advocaat en een journalist. Verweerder erkent dat hij opnames heeft gemaakt, maar betwist dat dit heimelijk is gebeurd. Verweerder geeft aan dat hij openlijk heeft kenbaar gemaakt dat hij een opname maakte.

5.8      Klagers stellen ten onrechte dat verweerder hun toestemming nodig zou hebben voor het mogen maken van opnames. Volgens gedragsregel 36 is toestemming niet vereist. Een advocaat moet alleen mededeling vooraf doen, waarmee wordt bedoeld dat kenbaar moet zijn dat een gesprek op een geluidsdrager wordt vastgelegd.

5.9      Verweerder stelt dat hij mededeling heeft gedaan, klagers ontkennen dat. De verklaringen van klagers en verweerder staan op dit punt derhalve lijnrecht tegenover elkaar. In dat geval kan de tuchtrechter in het algemeen geen oordeel uitspreken. De tuchtrechter kan immers niet vaststellen wat er precies wel of niet is gezegd. Dat betekent overigens niet dat aan de verklaring van verweerder meer waarde wordt gehecht dan aan de verklaring van klagers, het betekent alleen dat niet is komen vast te staan wat er precies is gebeurd en dus ook niet kan worden vastgesteld of verweerder heimelijk opnames heeft gemaakt. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

6          MAATREGEL

6.1      De raad is van oordeel dat klagers niet aannemelijk hebben gemaakt en dat evenmin anderszins is gebleken dat het verzuim van verweerder, zoals omschreven bij de bespreking van klachtonderdeel 1, tot enig nadeel aan de zijde van klagers heeft geleid en daarnaast is het verzuim van een dermate beperkt gewicht dat onvoldoende grond bestaat voor het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel. De raad volstaat derhalve met gegrondverklaring van de klacht zonder oplegging van een maatregel aan verweerder.

7         GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1.    Aangezien de klacht deels gegrond is verklaard, moet verweerder het door klagers betaalde griffierecht aan hen vergoeden.

7.2.    Nu aan verweerder geen maatregel zal worden opgelegd, bestaat met inachtneming van het bepaalde in artikel 48 lid 6 Advocatenwet geen grond om te bepalen dat verweerder de kosten van klagers en de kosten, die ten laste komen van de Nederlandse orde van advocaten in verband met de behandeling van de zaak, dient te vergoeden. 

BESLISSING

De raad van discipline:

-        verklaart klagers niet-ontvankelijk met betrekking tot klachtonderdeel 2;

-        verklaart klachtonderdeel 1 gegrond, voor zover dit ziet op de periode 17 november 2014 tot 22 juli 2015;

-        bepaalt dat ter zake deze gegrondverklaring geen maatregel wordt opgelegd;

-        verklaart de klachtonderdelen 3 en 4 ongegrond;

-        veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klagers.

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts , voorzitter, mrs. J.D.E. van den Heuvel, A.L.W.G. Houtakkers , leden, bijgestaan door mr. C.M. van den Reek als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 13 februari 2017.

Griffier                                                                                             Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 13 februari 2017

verzonden aan:

-            klagers

-            verweerder

-            de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland – West Brabant

-            de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de ongegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

         klagers

-            verweerder

         de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland – West Brabant

        de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline

-            verweerder

-            de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland – West Brabant

-            de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.      Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b.      Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

Het telefoonnummer van het Hof van Discipline is 088-2053777

c.       Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d.         Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl .

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl