ECLI:NL:TADRSHE:2017:150 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 17-335/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2017:150
Datum uitspraak: 04-09-2017
Datum publicatie: 05-09-2017
Zaaknummer(s): 17-335/DB/ZWB
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Verweerder is in 2003 benoemd tot bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling van klager. In 2006 is de slotuitdelingslijst vastgesteld. In februari 2016 heeft een zitting bij de rechter-commissaris plaatsgevonden waarin met verweerder is afgesproken dat hij op korte termijn tot uitbetaling van de op de slotuitdelingslijst genoemde bedragen zou overgaan. Tot op heden heeft verweerder alle betalingen op die aan de fiscus na verricht. Klager heeft zich er over beklaagd dat hij geen contact met verweerder kon krijgen en dat verweerder niets deed. Klacht gegrond, voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken, met een proeftijd van twee jaar en met verkorting van de termijn ex art. 8a lid 3 Advocatenwet tot één jaar.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  ’s-Hertogenbosch

van 4 september 2017

in de zaak 17-335/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief van 22 januari 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant een klacht ingediend over verweerder. Bij brief aan de raad van 2 mei 2017 met kenmerk K16-014, door de raad ontvangen op 3 mei 2017, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 19 juni 2017 in aanwezigheid van klager en verweerder.

1.3      Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De raad heeft kennis genomen van de hiervoor genoemde brief van de deken met de daarbij behorende bijlagen.

1.4      De behandeling van deze zaak heeft ter zitting tegelijkertijd met de behandeling van de zaken met nummers 17-334/DB/ZWB/D en 17-336/DB/ZWB plaatsgevonden, waarin heden afzonderlijk beslissing is gegeven.

2          FEITEN

          Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      Klager is in augustus 2002 failliet verklaard met benoeming van een (voormalig) kantoorgenoot van verweerder tot curator. Op 15 april 2003 is het faillissement omgezet in een schuldsaneringsregeling en werd verweerder benoemd als bewindvoerder van klager.

2.2      Op 5 september 2006 is de schuldsaneringsregeling beëindigd door de rechtbank en is de slotuitdelingslijst opgemaakt. De slotuitdelingslijst is op 1 juni 2013 definitief gemaakt, maar verweerder heeft verzuimd over te gaan tot uitbetaling. Klager heeft zich vervolgens met zijn klacht van 21 januari 2016 tot de deken gewend. Nadat klager bij brief van 21 februari 2016 nog een nadere toelichting op de klacht had gegeven, is de behandeling daarvan aangehouden in verband met het hierna te noemen verhoor bij de rechter-commissaris.

2.3      Op 22 februari 2016 vond voornoemd verhoor plaats waarbij aan verweerder is verzocht uitleg te geven over waarom het zo lang duurde om voor uitbetaling conform de slotuitdelingslijst zorg te dragen. Tijdens het verhoor is besproken waarom verweerder, ondanks 14 toezeggingen, nog geen rekening en verantwoording had afgelegd. Na het verhoor heeft verweerder de rechtbank voldoende gegevens toegestuurd en is de rekening en verantwoording op 25 mei 2016 goedgekeurd. Verweerder heeft dit klager niet laten weten, maar klager heeft dit op 21 december 2016 desgevraagd via de rechtbank vernomen.

2.4      Omdat verweerder klager vervolgens weer niet informeerde over de stand van zaken, heeft klager zich bij brief van 29 november 2016 wederom tot de deken gewend, met het verzoek de bij zijn brief van 21 januari 2016 ingediende klacht verder in behandeling te nemen.

3          KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 advocatenwet doordat

1.    hij nalatig is geweest bij het opmaken van de slotuitdelingslijst;

2.    hij nalatig is geweest wat betreft de uitbetaling van de slotuitdelingslijst;

3.    hij tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris in februari 2016 toezeggingen heeft gedaan om afspraken na te komen, waaraan hij uiteindelijk gevolg heeft gegeven, maar zonder dit aan klager terug te koppelen;

4.    hij verzuimd heeft om in 2002 bezwaar te maken tegen de aangifte Inkomstenbelasting;

5.    hij de claim op de belastingdienst heeft laten verjaren, waardoor de boedel is benadeeld en ook klager persoonlijk nadeel heeft geleden.

4          VERWEER

4.1      Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling voor het eerst verweer gevoerd. Door verweerder wordt erkend dat hij veel te lang heeft gewacht met het uitbetalen van de slotuitdelingslijst en dat hij veel te lang heeft gewacht met het reageren op de vele verzoeken om informatie van klager. Volgens verweerder is de reden daarvoor gelegen in persoonlijke omstandigheden waardoor verweerder niet in staat was zijn werkzaamheden naar behoren te verrichten en/of hulp daarbij te vragen.

4.2      Verweerder schaamt zich ervoor dat het zover is gekomen. Hij heeft geen verklaring voor het feit dat hij niet heeft gereageerd. De bij de rechter-commissaris gemaakte afspraken is verweerder nagekomen. Verweerder heeft de rechter-commissaris daarover geïnformeerd en de afgelegde rekening en verantwoording zijn goedgekeurd.

4.3      Verweerder stelt daarnaast dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen de aangifte inkomstenbelasting 2002.

5          BEOORDELING

5.1      De klachtonderdelen 1, 4 en 5 hebben betrekking op gedragingen van verweerder in de periode 2002 tot en met 2006. Voordat de raad aan een inhoudelijk beoordeling van deze klachtonderdelen toekomst, moet de raad eerst beoordelen of klager nog kan worden ontvangen in zijn klacht.

5.2      Op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet wordt een klager door de raad niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 van voormeld artikel is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De raad zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klager ontvankelijk is in zijn klacht.

5.3      Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is verklaard is de raad, zoals reeds overwogen, gebleken dat de klachtonderdelen 1, 4 en 5 betrekking hebben op gedragingen van verweerder in de periode 2002 tot en met 2006. De slotuitdelingslijst is 5 september 2006 opgemaakt en klager heeft desgevraagd verklaard dat hij in 2006, nadat hij de administratie van verweerder retour had ontvangen, heeft ontdekt dat geen bezwaar tegen de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2002 was ingediend en dat de vordering op de belastingdienst was verjaard.

5.4      Dit betekent dat de in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet genoemde termijn uiterlijk eind 2006 is aangevangen. De klacht is echter pas op 21 januari 2016 bij de deken ingediend en daarmee ruim buiten de genoemde termijn van drie jaar. Klager is derhalve voor wat betreft de klachtonderdelen 1, 4 en 5 niet-ontvankelijk.

5.5      De klachtonderdelen 2 en 3 hebben betrekking op gedragingen van verweerder in de periode juni 2013 tot mei 2016, respectievelijk februari 2016 tot en met november 2016. Voor deze klachtonderdelen is de termijn bedoeld in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet nog niet verstreken, zodat klager voor wat betreft deze klachtonderdelen ontvankelijk is.

5.6      Vooropgesteld zij dat de klachtonderdelen 2 en 3 zich richten tot verweerder in zijn hoedanigheid van bewindvoerder. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van bewindvoerder, blijft echter voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Het criterium waaraan het handelen van een advocaat die optreedt in een andere hoedanigheid wordt getoetst, is echter een beperkter criterium dan dat waaraan het handelen van een advocaat als zodanig wordt getoetst. Getoetst wordt namelijk slechts of de advocaat zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad.

5.7      Met inachtneming van deze maatstaf (en de daarin gelegen beperktere toetsing) komt de raad tot het oordeel dat d e klachtonderdelen 2 en 3, gegrond zijn, aangezien er sprake is van stelselmatig niet handelen van verweerder, waarvoor hij al eerder veroordelingen heeft gehad en waardoor (ook) het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. De raad overweegt in dit verband als volgt.

5.8      In klachtonderdeel 2 wordt erover geklaagd dat klager nalatig is geweest met de uitbetaling van de slotuitdelingslijst. Deze is al op 5 september 2006 opgemaakt, maar is pas op 1 juni 2013 definitief geworden. Verweerder had toen onverwijld voor uitbetaling moeten zorgen, maar heeft dat niet gedaan. Uit de brief van de rechtbank van 21 december 2016 blijkt dat op 22 februari 2016 een verhoor bij de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden, waarbij verweerder in de gelegenheid is gesteld om uit te leggen waarom hij, ondanks 14 toezeggingen, nog geen rekening en verantwoording had afgelegd. De raad acht het onbegrijpelijk dat verweerder veertien keer toezegt om tot uitbetaling van de slotuitdelingslijst over te gaan en het dan toch niet doet.

5.9      Verweerder heeft desgevraagd geen verklaring kunnen geven voor deze forse vertraging, anders dan dat die volgens verweerder gelegen is in persoonlijke omstandigheden. De raad is van oordeel dat het, indien verweerder als gevolg van persoonlijke omstandigheden niet in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten, op de weg van verweerder had gelegen om ervoor te zorgen dat de behartiging van de belangen van de hem toevertrouwde zaken niet in het gedrang zou komen door bijvoorbeeld tijdig een vervanger in te schakelen of door anderszins tijdig en voldoende hulp in te roepen. Verweerder heeft dat echter niet gedaan, maar heeft bewust de zaak op zijn beloop gelaten totdat hij door de rechter-commissaris ter verantwoording werd geroepen. Verweerder heeft daarmee de belangen van klager bij een spoedige afwikkeling van diens schuldsanering ernstig veronachtzaamd op een zodanige wijze dat daarmee ook het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Aldus heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het tweede klachtonderdeel is gegrond.

5.10    Met klachtonderdeel 3 verwijt klager verweerder dat hij, na het verhoor bij de rechter-commissaris, de aldaar gemaakte afspraken wel is nagekomen maar dit niet aan klager heeft teruggekoppeld. Bij het verhoor van 22 februari 2016 is afgesproken dat verweerder rekening en verantwoording af zou leggen, daarvoor de nodige stukken aan de rechtbank zou toesturen en zorg zou dragen voor uitbetaling van de slotuitdelingslijst. Verweerder heeft, zo blijkt uit de brief van de rechtbank van 21 december 2016, voldoende gegevens aan de rechtbank toegezonden en heeft daarmee rekening en verantwoording afgelegd. Verweerder heeft echter verzuimd om klager daarover te informeren.

5.11    Klager heeft op vijf momenten in de periode april tot en met november 2016 contact met verweerder gezocht, zowel per e-mail als telefonisch, om naar de stand van zaken te informeren. Verweerder heeft op geen van die verzoeken gereageerd. Klager heeft zich uiteindelijk bij brief van 29 november 2016 tot de rechtbank gewend en die heeft klager bij brief van 21 december 2016 laten weten dat door verweerder inmiddels rekening en verantwoording was afgelegd.

5.12    Verweerder kan geen verklaring geven voor het feit dat hij klager niet heeft geïnformeerd en niet heeft gereageerd op de vele verzoeken van klager om informatie. Als bewindvoerder van klager lag het echter wel op de weg van verweerder om klager te informeren. Door dat niet te doen heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De raad is van oordeel dat dit niet reageren van verweerder bijzonder kwalijk is, aangezien het een patroon van verweerder lijkt te zijn. Verweerder heeft klager jarenlang niet althans onvoldoende geïnformeerd en mede daardoor heeft het onnodig lang geduurd voor de schuldsanering van klager volledig was afgewikkeld. Ook hiermee is door verweerder het vertrouwen in de advocatuur geschaad. Het derde klachtonderdeel is, gelet op het voorgaande, gegrond.

6    MAATREGEL

6.1  Gelet op de aard en de ernst van het nalaten van verweerder, dat zich bij herhaling voordoet en over lange periodes uitstrekt, acht de raad de maatregel van schorsing van verweerder in de uitoefening van zijn praktijk passend en geboden. Voor wat betreft de duur van die schorsing houdt de raad rekening met het feit dat verweerder reeds eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld voor soortgelijke gedragingen en dat aan verweerder reeds eerder voorwaardelijke schorsingen voor de duur van twee weken zijn opgelegd, zonder dat verweerder zijn handelen heeft verbeterd. De raad ziet daarin aanleiding om thans een voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken aan verweerder op te leggen.

7    KOSTENVEROORDELING

7.1.   Aangezien de klacht deels gegrond is verklaard, moet verweerder het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

7.2.   De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klager in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van                     € 25,00 aan reiskosten.

7.3    De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op

         € 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-        verklaart klager voor wat betreft de klachtonderdelen 1, 4 en 5 niet-ontvankelijk;

                          -         verklaart de klachtonderdelen 2 en 3 gegrond;

-        legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken op;

-        bepaalt dat deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op grond dat      verweerder zich binnen de hierna vermelde proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in art. 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging,

-        stelt de proeftijd vast op twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt,

-        veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten die de klagende partij voor de betaling van het griffierecht van € 50,00 heeft moeten maken, binnen 4 weken aan deze te voldoen;

-        veroordeelt verweerder tot betaling van reiskosten die de klagende partij heeft moeten maken, vastgesteld op € 25,00 binnen 4 weken aan deze te voldoen;

-        veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten die in verband met de behandeling van de zaak ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten vastgesteld op € 1.000,00 binnen 4 weken te voldoen aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

-        bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot één jaar.

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. L.W.M. Caudri, A.J.F. van Dok, H.C.M. Schaeken en J.D.E. van den Heuvel, leden, bijgestaan door mr. C.M. van den Reek als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 september 2017.

Griffier                                                                                             Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 4 september 2017

verzonden aan:

-            klager

-            verweerder

-            de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland – West Brabant

-            de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

-            het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de ongegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

         klager

-            verweerder

         de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland – West Brabant

        de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

-            verweerder

-            de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland – West Brabant

-            de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.      Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b.      Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof.

Het telefoonnummer van het Hof van Discipline is 088-2053777

c.       Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d.         Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl .

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl