ECLI:NL:TADRSGR:2017:82 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-155/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:82
Datum uitspraak: 15-05-2017
Datum publicatie: 18-05-2017
Zaaknummer(s): 17-155/DH/RO
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over eigen advocaat kennelijk ongegrond. De klacht is deels onvoldoende onderbouwd en voor het overige gemotiveerd door verweerder weerlegd. Nu geen maatregel wordt opgelegd, komt de voorzitter aan de beoordeling van klagers verzoek tot schadevergoeding niet toe.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 15 mei 2017

in de zaak 17-155/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 15 februari 2017 met kenmerk R 2017/09 ml/dh, door de raad ontvangen op 16 februari 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager werd in een schadevergoedingsverzoek ex artikelen 89 en 591a Wetboek van Strafvordering voorheen bijgestaan door mr. I., die zich aan de zaak van klager heeft onttrokken. Verweerder heeft op verzoek van klager zijn schadevergoedingsverzoek overgenomen. Verweerder heeft zich op

1 februari 2016 in die zaak gesteld bij de rechtbank Rotterdam.

1.2 Klager had/heeft een beleggingsverzekering bij Aegon Levensverzekeringen N.V. (hierna: Aegon). Op verzoek van klager heeft verweerder aan Aegon verzocht om hem informatie omtrent de coulanceregeling toe te zenden en klager alvast toe te laten tot deze regeling.

1.3 Bij brief van 2 mei 2016 heeft een medewerker van Aegon verweerder onder meer als volgt bericht:

“(…) U zocht op 22 april 2016 contact met ons over de beleggingsverzekering van [klager]. U geeft aan de regels omtrent de coulanceregeling te willen ontvangen. Daarnaast wilt u dat wij de coulanceregeling op [klager] toepassen. In deze e-mail geef ik graag mijn reactie.

(…) Hierdoor komt [klager] niet in aanmerking voor een aanvullende uitkering vanuit de coulanceregeling. (…)”

1.4 Op 2 mei 2016 heeft verweerder de reactie van Aegon van 2 mei 2016 per

e-mail doorgestuurd naar klager.

1.5 Bij brief van 6 oktober 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.6 Bij brief van 15 oktober 2016 heeft verweerder aan klager bevestigd dat klager de cliëntrelatie met verweerder had beëindigd en klager zijn einddeclaratie ten bedrage van EUR 1.854,- toegezonden, bestaande uit diverse eigen bijdragen en griffierechten.

1.7 Verweerder heeft zich bij brief van 25 oktober 2016 tegen de klacht verweerd.

1.8 Bij brief van 9 januari 2017 heeft de deken partijen zijn visie op de klacht kenbaar gemaakt.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij klager een bezwaarschrift heeft laten zien, maar dat vervolgens niet heeft ingediend bij de gemeente Rotterdam;

b) hij zich bij de rechtbank zou aanmelden voor de van mr. I. overgenomen zaak, maar dat niet heeft gedaan;

c) hij een stapel toevoegingen heeft aangevraagd, maar daar niets voor heeft gedaan;

d) hij een brief naar Aegon heeft gestuurd zonder klager een afschrift van die brief te sturen. Ook van de reactie van Aegon heeft klager geen afschrift ontvangen.

2.2 Klager eist van verweerder een schadevergoeding ter hoogte van EUR 35.000,-.   

3 VERWEER

3.1 Verweerder betwist dat hij klachtwaardig heeft gehandeld. Hij ziet geen enkele grond voor de gevorderde schadevergoeding, die bovendien niet is onderbouwd.

3.2 Voor het overige komt het verweer aan de orde bij de beoordeling van de klacht.

4 BEOORDELING

4.1 Voorop dient te staan dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Klachtonderdeel a

4.2 Verweerder heeft aangevoerd dat hij niet weet op welk bezwaarschrift dit klachtonderdeel ziet. Dit blijkt volgens hem niet uit de klacht. Voor het geval klager doelt op de ‘O.-zaak’ merkt verweerder op dat hij in die zaak nooit een bezwaarschrift heeft opgesteld, noch aan klager heeft gestuurd, want in die zaak heeft verweerder nooit een beschikking gekregen waartegen hij in bezwaar zou kunnen.

4.3 De voorzitter overweegt dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Naar het oordeel van de voorzitter is dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd althans geconcretiseerd, zodat niet duidelijk is welk verwijt klager verweerder precies maakt. Reeds daarom is dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond. 

Klachtonderdeel b

4.4 Uit het verweerschrift en de daarbij als bijlagen 7 en 8 gevoegde documenten blijkt dat verweerder zich op 1 februari 2016 als advocaat heeft gesteld in de zaak die hij van mr. I. heeft overgenomen, hetgeen de stelling van klager – dat verweerder zich niet zou hebben gesteld – weerlegt. Derhalve is ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond. 

Klachtonderdeel c

4.5 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij een stapel toevoegingen heeft aangevraagd, maar daar vervolgens niets voor heeft gedaan. Verweerder heeft deze stelling gemotiveerd – onder overlegging van verschillende documenten – betwist. Gelet hierop, alsmede op het feit dat zich in het dossier geen enkele aanwijzing voor de juistheid van deze stelling van klager bevindt, kan de voorzitter de juistheid van het in dit klachtonderdeel gemaakte verwijt niet vaststellen. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel d

4.6 Bij zijn verweerschrift heeft verweerder verschillende brieven gevoegd, waaronder zijn brief aan Aegon van 22 april 2016 (zie onder randnummer 1.2) en de reactie van Aegon van 2 mei 2016 (zie onder randnummer 1.3). Voorts blijkt uit het dossier dat verweerder de reactie van Aegon op 2 mei 2016 heeft doorgezonden aan klager.

4.7 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder klager – in tegenstelling tot hetgeen klager beweert – wel degelijk op de hoogte heeft gesteld van zijn werkzaamheden in de kwestie met Aegon, zodat ook dit laatste klachtonderdeel kennelijk ongegrond is.

Verzoek om schadevergoeding

4.8 Op grond van artikel 48b lid 1 van de Advocatenwet kan de tuchtrechter bij het opleggen van een maatregel (als bijzondere voorwaarde) een schadevergoeding opleggen tot een bedrag van maximaal EUR 5.000,-. Nu geen maatregel wordt opgelegd, komt de voorzitter aan de beoordeling van klagers verzoek tot schadevergoeding niet toe.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 15 mei 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 15 mei 2017 verzonden.