ECLI:NL:TADRSGR:2017:75 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-099/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:75
Datum uitspraak: 11-05-2017
Datum publicatie: 12-05-2017
Zaaknummer(s): 17-099/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: voorzittersbeslissing, klacht tegen advocaat wederpartij

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 11 mei 2017

in de zaak 17-099/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

1.    Klager sub 1

2.    Klaagster sub 2

klagers

gemachtigde:

tegen:

verweerder

gemachtigde: mr. B.

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 30 januari 2017 en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager sub 1 is bestuurder van klaagster sub 2. Klaagster sub 2 is eigenaresse (geweest) van een bedrijfsgebouw met daarin gevestigde een restaurant en een partycentrum. Het bedrijfsgebouw is verwoest als gevolg van een brand in de nacht van 15 juli 2013.

1.2    Klaagster sub 2 was voor brandschade aan het bedrijfsgebouw verzekerd bij twee verzekeringsmaatschappijen (hierna: de verzekeraars). Verweerder is de advocaat van de verzekeraars. Klaagster sub 2 heeft in kort geding tegen de verzekeraars geprocedeerd over betaling van een voorschot op een schadevergoeding. De voorzieningenrechter heeft de vordering bij vonnis van 18 november 2013 afgewezen. Uit het vonnis blijkt dat de verzekeraars zich (onder meer) op het standpunt hebben gesteld dat verzekerde, althans klager sub 1, de brand opzettelijk heeft veroorzaakt en dat verzekerde niet had voldaan aan een aantal garanties, waaronder het aanwezig hebben van een brandmeldinstallatie die voldeed aan de norm NEN 2535.

1.3    Klaagster sub 2 heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. Het gerechtshof heeft bij de beoordeling van de zaak als uitgangspunt genomen dat de brandmeldinstallatie in het bedrijfsgebouw niet voldeed aan de door de verzekeraars voorgeschreven norm NEN 2535. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat, zakelijk weergegeven, de brand in een eerder stadium was ontdekt en de schade minder omvangrijk was geweest, indien een brandmeldinstallatie aanwezig zou zijn geweest die wel zou hebben voldaan aan de norm. Op deze grond en op grond van het volgens het gerechtshof voor de verzekeraars bestaande restitutierisico, is het vonnis van de voorzieningenrechter in hoger beroep bekrachtigd bij arrest van 10 juni 2014.

1.4    Klaagster sub 2 heeft een bodemprocedure ingesteld tegen de verzekeraars. De stand van zaken in deze bodemprocedure blijkt niet uit het klachtdossier.

1.5    In opdracht van de verzekeraars is door deskundigen onderzoek gedaan naar (de oorzaak van) de brand in de bedrijfsgebouwen. Van het (de) onderzoek(en) zijn rapporten opgesteld.

1.6    Bij volmacht van 14 maart 2014 heeft klager sub 1 de heer S., gemachtigde van klagers, gevolmachtigd om hem als bestuurder van klaagster sub 2 te vertegenwoordigen. In de volmacht is onder meer vermeld dat de volmacht zich uitstrekt tot alle handelingen waartoe de volmachtgever (klager sub 1) zelf gerechtigd is.

1.7    Uit een volmacht van 4 april 2014 blijkt dat de heer L. pandhouder is van de mogelijk door de verzekeraars aan klaagster sub 2 uit te keren schadevergoeding. De volmacht behelst, zakelijk weergegeven, het in rechte vorderen van die schadevergoeding door klaagster sub 2.

1.8    Bij brief van 3 juli 2016 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.9    Bij brief van 17 juli 2016 hebben klagers en de heer S. een klacht ingediend tegen de gemachtigde van verweerder, mr. B. Deze laatste klacht is ook aanhangig bij de raad en bekend onder zaaknummer 17-100/DH/RO.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder dat hij klager sub 1 ten onrechte heeft beschuldigd van brandstichting.

2.2    Op hetgeen klagers aan de klacht ten grondslag hebben gelegd zal hierna, voor zover van belang nader worden ingegaan.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Op zijn verweer zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.

4    BEOORDELING

4.1    Uit het over en weer gestelde leidt de voorzitter af dat tussen partijen onduidelijkheid bestaat over het antwoord op de vragen of de heer S. ook zelf klager is, of hij bevoegd is om namens klagers een klacht in te dienen en of de klacht ook is ingediend namens de heer L. Daarnaast behoeft de ontvankelijkheid van de klacht bespreking, gelet op de stelling van verweerder dat de klacht geruime tijd na het kort geding tussen klaagster sub 2 en de verzekeraars is ingediend.

4.2    De heer S. heeft in het antwoord gesteld dat de klacht namens klagers is ingediend en niet (ook) namens hemzelf; de voorzitter zal hiervan uitgaan bij de beoordeling van de klacht. Dat de heer S. daartoe gevolmachtigd is blijkt naar het oordeel van de voorzitter voldoende uit de hiervoor in 1.6 weergegeven algemene volmacht.

4.3    De voorzitter gaat er verder van uit dat de klacht niet (ook) is ingediend door de heer L. Redengevend is dat uit de hiervoor in 1.7 bedoelde volmacht niet blijkt dat die volmacht zich tot deze klacht uitstrekt. Bovendien ziet de voorzitter niet in welk belang de heer L. bij deze klacht zou kunnen hebben.

4.4    Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat klagers te laat hebben geklaagd en aldus in hun klacht niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, overweegt de voorzitter het volgende. Uit het vonnis van de voorzieningenrechter van 18 november 2013 blijkt dat de zitting in de zaak heeft plaatsgevonden op 15 november 2013. Nu het tegendeel is gesteld noch gebleken, zal de voorzitter ervan uitgaan dat klagers eerst toen kennis hebben genomen van het door verweerder verwoorde standpunt van de verzekeraars dat de brand opzettelijk is veroorzaakt (door klager sub 1). De klacht is ingediend bij de deken op 3 juli 2016. Gelet op de in artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet gestelde termijn van drie jaren, is de klacht tijdig ingediend en zijn klagers daarin ontvankelijk.

4.5    De klacht is gericht tegen de advocaat van de wederpartij. Als maatstaf bij de beoordeling van de klacht geldt daarom dat aan verweerder een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goed dunkt. Deze vrijheid is niet onbegrensd en kan onder meer worden beperkt indien de advocaat zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij of feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn. Bij dat laatste moet in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De vrijheid van een advocaat wordt verder beperkt in deze zin dat de advocaat bij het behartigen van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden, zonder daarmee een redelijk doel te dienen.

4.6    Verweerder heeft in het kort geding, het hoger beroep van het kort geding en in de bodemprocedure tegen klaagster sub 2 onder meer het standpunt verdedigd dat de brand opzettelijk is veroorzaakt (door klager sub 1).

4.7    De voorzitter stelt voorop dat verweerder het standpunt heeft ingenomen namens zijn cliënten, de verzekeraars. Daar komt bij dat verweerder, ter onderbouwing van het namens de verzekeraars ingenomen standpunt, heeft verwezen naar de hiervoor in 1.5 bedoelde rapporten.

4.8    Uit die rapporten blijkt, zo heeft verweerder onweersproken naar voren gebracht, dat de door de verzekeraars ingeschakelde deskundige heeft geconcludeerd dat “voorshands moet worden aangenomen dat [verzekerde] zelf verantwoordelijk is geweest voor het ontstaan van de brand en dat deze brand met opzet van verzekerde is veroorzaakt”.

4.9    Klagers stellen dat de rapporten “valselijk en vooringenomen zijn opgesteld” en dat, zo begrijpt de voorzitter, verweerder zijn verweer daarom niet op de rapporten had mogen baseren.

4.10    De voorzitter stelt voorop dat de deugdelijkheid van de rapporten niet ter beoordeling is aan de tuchtrechter, maar aan de civiele rechter (in de reeds aanhangige bodemprocedure). Verweerder mag in beginsel uitgaan van de deugdelijkheid van het door zijn cliënten aangeleverde bewijsmateriaal, de onderzoeksrapporten. De voorzitter ziet in het door klagers gestelde over de ondeugdelijkheid van het rapport, geen aanwijzing dat verweerder had moeten twijfelen aan de deugdelijkheid van het rapport en het daarom niet zonder meer aan zijn verweer ten grondslag had mogen leggen.

4.11    De omstandigheid dat de voorzieningenrechter en het gerechtshof in hun uitspraken de vraag of de brand opzettelijk is veroorzaakt (door klager sub 1) niet beantwoorden, maakt dat niet anders en is in zoverre niet van (doorslaggevend) belang. Beide uitspraken betreffen slechts een voorlopig oordeel  met betrekking tot een al dan niet te treffen voorlopige voorziening in de vorm van het betalen van een voorschot op een schadevergoeding. Ook de omstandigheid dat uit het politieonderzoek niet is gebleken van brandstichting, brengt niet met zich dat verweerder zich namens de verzekeraars niet op het tegengestelde standpunt had mogen stellen.  Daar komt bij dat politieonderzoek doorgaans een ander doel en karakter heeft dan het in opdracht van een verzekeraar verrichte onderzoek.

4.12    De slotsom is dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens klagers en, in het bijzonder, niet heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 30.

4.13    De voorzitter voegt nog toe dat is gesteld noch gebleken dat verweerder buiten de context van de procedure tussen klaagster sub 2 en de verzekeraars het standpunt heeft ingenomen dat de brand opzettelijk (door klager sub 1) is veroorzaakt.

4.14    Nu uit de tweede pagina van repliek blijkt dat de klacht slechts ziet op “de valse beschuldigingen van brandstichting” door verweerder stelt de voorzitter vast dat het volgens klagers door verweerder verdedigde standpunt over (de geluidssterkte van) het slow whoopalarm geen onderdeel vormt van de klacht. Dit betekent dat de over en weer over dit onderwerp ingenomen standpunten geen nadere bespreking behoeven.

4.15    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46 j van de Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 11 mei 2017.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 11 mei 2017 verzonden.