ECLI:NL:TADRSGR:2017:74 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-488/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:74
Datum uitspraak: 01-05-2017
Datum publicatie: 09-05-2017
Zaaknummer(s): 16-488/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Advocaat wederpartij heeft paspoorten van klaagster en haar dochter in bewaring genomen en daarvan vrevolgens kopieën verstrekt aan de eigen cliënt. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verder is sprake van onnodig grievende uitlatingen en is onder verantwoordelijkheid van de advocaat correspondentie rechtstreeks aan klaagster gezonden, terwijl zij door een advocaat werd bijgestaan. Maatregel: berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 1 mei 2017

in de zaak 16-488/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

gemachtigde: mr. S.

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Het verloop van de procedure bij de deken blijkt uit:

-    de klacht met bijlagen van 20 oktober 2015;

-    het verweer met bijlagen van 8 december 2015

-    de repliek met bijlagen van 4 januari 2016, aan de deken gezonden bij brief van 8 januari 2016;

-    de dupliek met bijlagen van 1 maart 2016;

-    de dekenvisie van 21 april 2016.

1.2    Bij brief aan de raad van 17 mei 2015 met kenmerk R 2016/38, door de raad ontvangen op 20 mei 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht. Het procesdossier bestaat verder uit de e-mail met bijlagen van 21 februari 2017 van klaagster aan de raad.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 6 maart 2017 in aanwezigheid van klaagster en van verweerster en haar gemachtigde. De pleitnota’s van beide partijen zijn aan het procesdossier toegevoegd.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster is op 29 april 2011 te Mumbai (India) gehuwd met [ de man] (hierna: de man). Klaagster en de man zijn de ouders van [de dochter], geboren te [plaats] op [datum] (hierna: de dochter).

2.2    Op 7 mei 2015 heeft de man, bijgestaan door verweerster, een kort geding aanhangig gemaakt tegen klaagster, strekkend tot het in bewaring stellen van de paspoorten van klaagster en de dochter.

2.3    Op 8 mei 2015 is de man een verzoekschriftprocedure gestart waarin de vraag centraal stond of klaagster de dochter ongeoorloofd had overgebracht of vastgehouden in de zin van het Haags Kinderontvoeringsverdrag  (hierna: de HKOV-procedure).

2.4    Bij e-mail van 11 mei 2015 van verweerster aan de advocaat van klaagster heeft verweerster meegedeeld dat de man bereid is het kort geding als bedoeld in 2.2 in te trekken, indien klaagster de paspoorten van haarzelf en de dochter in bewaring zou geven. Verweerster stelde klaagster voor om de paspoorten in bewaring te geven bij een notaris. Als (goedkoper) alternatief stelde zij voor dat zij de paspoorten zelf in bewaring zou nemen. De e-mail heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) The notary will only return passports according to Court’s irrevocable decision in the child abduction case that is pending in the court of The Hague, or as per written and authorized instruction from or on behalf of the parties by their respective lawyers, if they reach an agreement prior to the formentioned court decision.

(…)

Terms & conditions for return of the passports, will be the same applicable to us as in the case of the notary as proposed above. (…)”

2.5    Op 12 mei 2015 heeft klaagster de paspoorten van haarzelf en van de dochter in bewaring gegeven aan (het kantoor van) verweerster. Daarop heeft de man het kort geding ingetrokken.

2.6    Een op 12 mei 2015 door klaagster ondertekend “statement” heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) I, [klaagster], (…) hereby declare that I will not leave the Netherlands with [de dochter] until the court in The Hague has decided in the pending abduction case what is to be considered the habitual residence of [de dochter], irrevocably and/or any further cases related to the subject matter.

If nevertheless parties reach an agreement prior to this, and this has been laid down in a written and authorized consent, forementioned travel ban will be lifted. (…)”

2.7    Verweerster heeft na ontvangst van de paspoorten van klaagster en de dochter kopieën van die paspoorten verstrekt aan de man. De man heeft (kopieën van) de paspoorten ter beoordeling voorgelegd aan een notaris in India. Uit de verklaring van die notaris over de paspoorten blijkt dat hij niet slechts beschikte over de pagina met de personalia, maar ook over (een deel van) de pagina’s met in- en uitreisgegevens en visagegevens. 

2.8    De verklaringen van de Indiase notaris zijn namens de man door verweerster in procedures tussen klaagster en de man als producties overgelegd.

2.9    Op 22 juni 2015 heeft bij de rechtbank Den Haag een zitting plaatsgevonden in de HKOV-procedure. Verweerster heeft daarbij gebruik gemaakt van pleitaantekeningen.

2.10    De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 6 juli 2015 afwijzend beslist op het verzoekschrift in de HKOV-procedure. De man heeft tegen de beslissing hoger beroep ingesteld. Op 30 juli 2015 heeft een zitting plaatsgevonden bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) in dit hoger beroep in de HKOV-procedure. Verweerster heeft tijdens die zitting gebruik gemaakt van pleitaantekeningen.

2.11    Het hof heeft bij beschikking van 19 augustus 2015 het oordeel van de rechtbank in de HKOV-procedure in stand gelaten. Het hof is, zakelijk weergegeven, van oordeel dat klaagster de dochter niet ongeoorloofd heeft overgebracht of vastgehouden, omdat de dochter haar gewone verblijfplaats heeft in Nederland. De beschikking van het hof heeft verder onder meer de volgende inhoud:

“ (…) Naar het oordeel van het hof is in onderhavige zaak niet vast komen te staan dat verzoeker met opzet een andere productie in het geding heeft gebracht dan in eerste aanleg aan de rechtbank is overgelegd. (…) Het hof zal geen acht slaan op productie 9 uit eerste aanleg zoals door de vader bij beroepschrift is ingediend, doch enkel de door de moeder (…) ingediende productie 9 in zijn beoordeling betrekken. (…)

Ten aanzien van de aantekeningen die ─ zoals door de moeder betoogd en door de vader niet is betwist ─ door de vader op productie 3 van de zijde van de moeder zijn gemaakt voor indiening bij het hof, overweegt het hof als volgt. (…) De sanctie van niet-ontvankelijk verklaring acht het hof echter buitensporig gezien de aard van de aantekeningen die van de zijde van de vader op de betreffende productie zijn aangebracht. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat de betreffende productie bestaat uit enkele e-mails, waarop zichtbaar is op welke datum deze zijn verzonden. De aantekeningen bestaan uit (delen van) die data, die naast de e-mails zijn geschreven, alsmede uit enkele onderstrepingen. Er is echter op geen enkel punt nieuwe of afwijkende tekst aangebracht op de productie. (…)”

2.12    Op 8 oktober 2015 heeft een zitting plaatsgevonden bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland in een procedure tussen klaagster en de man met betrekking tot de omgang van de man met de dochter. Klaagster heeft in deze procedure een reconventionele vordering ingesteld. Verweerster heeft ter zitting gebruik gemaakt van pleitaantekeningen.

2.13    Op 16 oktober 2015 heeft de voorzieningenrechter vonnis gewezen in de hiervoor in 2.12 bedoelde procedure. De voorzieningenrechter heeft de man in dit vonnis (in reconventie) gelast om verweerster op te dragen om het paspoort van de dochter af te geven aan de advocaat van klaagster binnen vijf dagen na de vonnisdatum en op straffe van verbeurte van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De man heeft verweerster, hangende het hoger beroep tegen het vonnis van 16 oktober 2015, geen instructie gegevens het paspoort af te geven aan de advocaat van klaagster.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster maakt verweerster, zakelijk weergegeven, de volgende verwijten.

a)    Verweerster heeft de paspoorten van klaagster en de dochter in bewaring genomen en heeft vervolgens kopieën van die paspoorten verstrekt aan de man. Volgens klaagster heeft verweerster daarmee diverse bepalingen uit verschillende wetten en verdragen overtreden.

b)    Verweerster heeft zich in diverse procedures onjuist en onnodig grievend uitgelaten over klaagster.

c)    Verweerster heeft processtukken gemanipuleerd.

d)    Verweerster is rechtstreeks met klaagster in contact getreden, terwijl zij ervan op de hoogte was dat klaagster zich liet bijstaan door een advocaat.

3.2    De stellingen die klaagster aan de klachtonderdelen ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft de klachten gemotiveerd weersproken. Haar verweren zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

5    BEOORDELING

klachtonderdeel a)

5.1    De raad stelt voorop dat aan hem ter beoordeling is of een advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Bij die beoordeling kan van belang zijn of gehandeld is in strijd met wettelijke bepalingen, anders dan de Advocatenwet en de daarmee samenhangende lagere regelgeving. Of sprake is van gedragingen in strijd met dergelijke wettelijke bepalingen is doorgaans echter niet (primair) ter beoordeling aan de raad.

5.2    Namens de man heeft verweerster een procedure jegens klaagster aangespannen strekkend tot het in bewaring stellen van de paspoorten van klaagster en de dochter. Teneinde voortzetting van die procedure te voorkomen, heeft verweerster klaagster het voorstel gedaan tot het in bewaring (doen) nemen van de paspoorten door een notaris of, als (goedkoper) alternatief, door haarzelf. Verweerster schreef in haar brief van 11 mei 2015 dat de voorwaarden voor teruggave van de paspoorten bij bewaring door haar gelijk zouden zijn als bij bewaring door de notaris.

5.3    Over de beslissing om de paspoorten bij verweerster in bewaring te geven heeft klaagster onweersproken het volgende verklaard. Op maandag 11 mei 2015 heeft de advocaat van klaagster tevergeefs getracht in contact te treden met verweerster. Op die dag, om 17.28 uur, ontving klaagster van verweerster de hiervoor in 2.4 weergegeven e-mail. Klaagster voelde zich onder druk gezet en had, gelet op het tijdstip, niet de gelegenheid om (rustig) overleg te voeren met haar eigen advocaat terwijl ook een depot van de paspoorten bij een notaris, gelet op het tijdstip, niet meer tijdig mogelijk was. Als klaagster de paspoorten de volgende ochtend vóór 9 uur zou afgeven op het Amsterdamse kantoor van verweerster, dan zou het kort geding geen doorgang vinden. Klaagster heeft tot slot verklaard dat de omstandigheid dat bewaring van de paspoorten door verweerster kosteloos zou zijn, ook een rol heeft gespeeld in haar beslissing om de paspoorten bij verweerster in bewaring te geven.

5.4    Verweerster heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat zij de paspoorten in bewaring nam een uitvloeisel was van afspraken tussen klaagster en de man. Verweerster heeft verder aangevoerd dat het verstrekken van kopieën van de paspoorten aan haar cliënt rechtmatig was omdat de verstrekking noodzakelijk was gelet op de op haar rustende wettelijke plicht die voortvloeit uit artikel 10a, lid 1 sub b van de Advocatenwet. Volgens verweerster heeft klaagster zich onvoldoende gerealiseerd dat zij de paspoorten niet in bewaring gaf aan een onpartijdige derde, maar aan een partijdige advocaat die de taak had om de belangen van de man te behartigen. Volgens verweerster heeft klaagster vrijwillig en zonder doelbeperkingen de paspoorten afgegeven, terwijl de procedure over de verblijfplaats van de dochter nog gaande was. Klaagster heeft daarmee vrijwillig een voor de procedure over de gewone verblijfplaats uiterst relevant bewijsstuk verschaft aan de advocaat van haar wederpartij, terwijl zij er ook voor had kunnen kiezen om de paspoorten bij een notaris in bewaring te geven. Het gerechtvaardigde belang van de man “vroeg simpelweg om het overleggen van [een] kopie van de paspoorten” aldus verweerster.

5.5    Ook als wordt uitgegaan van de juistheid van het standpunt van verweerster dat de inbewaringneming van de paspoorten een uitvloeisel was van afspraken tussen klaagster en de man, geldt naar het oordeel van de raad dat verweerster in relatie tot (de bewaring van) de paspoorten niet slechts opdrachtnemer van de man was, maar ook van klaagster. Verweerster is in een relatie komen te staan tot klaagster die wordt beheerst door de juridische figuur van bewaarneming. Verweerster was dan ook gehouden als goed bewaarnemer voor de paspoorten te zorgen. Verweerster had gelet daarop (ook) de belangen van klaagster in het oog moeten houden. Door een kopie van het paspoort van klaagster ─ volgens verweerster “uiterst relevant bewijs” ─ aan de man te verstrekken en er vervolgens in procedures tegen klaagster gebruik van te maken heeft verweerster de belangen van de man laten prevaleren, ten koste van de belangen van klaagster. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster haar verplichtingen jegens klaagster als haar bewaarnemer en aldus de belangen van klaagster in ernstige mate veronachtzaamd. Dit is niet wat een zorgvuldig handelend advocaat betaamt. Verweerster valt aldus een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Klachtonderdeel a is gegrond.

5.6    De raad heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen dat klaagster, hoewel verweerster dit niet letterlijk schrijft, er in het licht van de mededeling over de voorwaarden voor teruggave van de paspoorten van mocht uitgaan dat bewaring van de paspoorten door verweerster (op haar kantoor) zou plaatsvinden onder dezelfde voorwaarden als bij bewaring door een notaris en dat verweerster onder die voorwaarden niet zonder toestemming van klaagster kopieën zou hebben ontvangen voor haar cliënt.

5.7    In het licht van het voorgaande kan verweerster niet gevolgd worden in haar stelling  dat het op de weg van klaagster had gelegen om voorafgaande (andere of aanvullende) voorwaarden te stellen ten aanzien van het gebruik van de paspoorten.

5.8    Nu de conclusie is dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, zal de raad in het midden laten of, en zo ja in welke mate, verweerster met haar gedraging bepalingen uit de Wet bescherming persoonsgegevens en/of de het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en/of de grondwet en/of het IVBPR heeft geschonden of onrechtmatig jegens klaagster heeft gehandeld.

klachtonderdeel b)

5.9    Klaagster stelt dat verweerster zich in diverse procedures waarin zij de man heeft bijgestaan onnodig grievend heeft uitgelaten over klaagster.

5.10    De raad stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat in de relatie advocaat-wederpartij aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van het poneren van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen en zich niet onnodig grievend uit te laten over de wederpartij van zijn cliënt.

5.11    Klaagster somt een aantal uitlatingen of opmerkingen op die verweerster tijdens zittingen in procedures tussen klaagster en de man naar haar zeggen heeft gedaan. De raad zal deze opmerkingen bespreken. De relevante delen van de pleitaantekeningen waarnaar in het navolgende wordt verwezen zijn als productie 17 bij repliek overgelegd.

5.12    In de pleitnotities van verweerster van de zitting op 22 juni 2015 staat “omdat de vrouw een miskraam heeft gehad”. In het betreffende onderdeel van het pleidooi wordt toegelicht dat de man slechts om redenen van medische noodzaak (de dochter betreffend) meewerkte aan een langer verblijf van de dochter in Nederland. De man voegt daaraan toe dat hij ook eerder heeft meegewerkt aan langer verblijf van de dochter in Nederland wegens toen spelende medische redenen, de miskraam. In het licht van de context acht de raad het vermelden van de miskraam niet onnodig grievend. De door de vrouw gestelde onjuistheid van de gestelde omstandigheid maakt het oordeel van de raad niet anders, klaagster had deze ter zitting op 22 juni 2015 kunnen weerspreken.

5.13    In dezelfde pleitnota staat “ook misbruikte de vrouw het recht om de kinderen te zien (…) om bepaalde zaken voor elkaar te krijgen bij de man, bv dat hij een auto voor haar huurde”. De relevantie van deze toevoeging ontgaat de raad, nu in de betreffende alinea argumenten over het voetlicht worden gebracht, waaruit zou moeten blijken dat het gewone verblijf van de dochter in India was. Het gebrek aan relevantie is naar het oordeel van de raad echter onvoldoende om de gewraakte opmerking als onnodig grievend te bestempelen.

5.14    In de pleitaantekeningen van 22 juni 2015 staat verder “ook de vrouw leunde (zwaar) op de nanny’s bij de zorg”. Deze zin is onderdeel van een alinea waarin namens de man uiteen wordt gezet dat hij (ook) voor de dochter zorgde en kan zorgen en dat ook klaagster niet alle handelingen in de zorg persoonlijk uitvoerde. In de context van de alinea en in aanmerking genomen dat het woord zwaar tussen haakjes is geplaatst, is de opmerkingen naar het oordeel van de raad niet onnodig grievend.

5.15    In de pleitaantekeningen van verweerster van 30 juli 2015 staat geschreven “neem daarbij dat het de derde scheiding is van mevrouw”. Deze opmerking is toegevoegd aan een alinea waarin uiteen wordt gezet dat de geschillen met klaagster en de kwestie rondom de verblijfplaats van de dochter(s) de man zwaar vallen. De relevantie van de ─ volgens klaagster onjuiste ─ opmerking dat zij voor de derde maal in scheiding verkeerde ziet de raad niet. De aard van de opmerking in combinatie met het gebrek aan relevantie maakt dat naar het oordeel van de raad sprake is van een onnodig grievende uitlating.

5.16    In dezelfde pleitaantekeningen staat “handhaving inschrijving in NL, beuren kinderbijslag etc. kan frauduleus zijn (al benaderd door gemeente Haarlemmermeer hierover met vragen), zoals ook moeder van de vrouw bijstand beurt, maar wel 3 huizen bezit in Pakistan, naar de man inmiddels weet”. Deze zin volgt op een alinea waarin verweerster concludeert dat het gewone verblijf van de dochter in India is en dat de door de klaagster overgelegde bewijsstukken die op een verblijf in Nederland wijzen niet tot andere conclusies nopen. Met de opmerking wordt gesuggereerd dat klaagster inzake de voorzieningen waarop die bewijsstukken zien fraude zou kunnen hebben gepleegd. De raad acht de opmerking dan ook tendentieus en onvoldoende gefundeerd en aldus onnodig grievend. Voor de toevoeging ten aanzien van de moeder van klaagster geldt naar het oordeel van de raad dat klaagster hierover niet kan klagen. Het eventueel onnodig grievende karakter ervan raakt de belangen van de moeder van klaagster (en niet die van haarzelf rechtstreeks).

5.17    In de pleitaantekeningen van 30 juli 2015 staat verder “na incident waarbij de vrouw o.a. duur Villeroy en Boch servies kapot had gegooid.” Deze zin is opgenomen in een alinea waarin de visie van de man op de reden van vertrek van de vrouw met haar dochters uit India wordt uiteengezet. Naar zijn zeggen was dit niet (uitsluitend), zoals klaagster had betoogd, om een afspraak bij de GGD na te komen en waren hieraan heftige incidenten voorafgegaan die maakten dat het klaagster goed uitkwam weg te gaan. De toevoeging is in dat licht niet zonder meer irrelevant. Ten aanzien van de vraag of de toevoeging juist is, geldt dat een advocaat in zijn algemeenheid uit mag gaan van de juistheid van hetgeen zijn cliënt hem meedeelt. Naar het oordeel van de raad had verweerster de juistheid van de mededeling van haar cliënt op dit punt niet hoeven onderzoeken. Van een onnodig grievende uitlating is naar het oordeel van de raad geen sprake.

5.18    In de pleitaantekeningen van 30 juli 2015 staat tot slot “het feit dat de politie zich bestookt voelt met aangiften”. Deze opmerking houdt verband met de reactie op het verwijt van klaagster aan de man dat hij haar zou stalken. In de context van dit relaas is de opmerking naar het oordeel van de raad, hoewel wellicht enigszins speculatief en overdreven, niet onnodig grievend.

5.19    Volgens klaagster heeft verweerster in de VoVo procedure gezegd dat klaagster glashard leugens verkondigt. Verweerster betwist deze opmerking te hebben gemaakt en stelt te hebben gezegd dat klaagster niet de waarheid sprak. De raad kan aldus niet vaststellen of de door klaagster gestelde opmerking door verweerster gemaakt is en, zo ja, of deze in de context bezien als onnodig grievend moet worden bestempeld. De door verweerster erkende opmerking beoordeelt de raad in elk geval niet als zodanig, in aanmerking nemend de onderlinge verhouding tussen haar cliënt en klaagster en het feit dat zij elkaar er over en weer van betichtten onwaarheden te spreken. Een bijzondere aanleiding voor verweerster om, in zijn algemeenheid, aan de juistheid van de lezing van haar cliënt dat klaagster niet de waarheid sprak te twijfelen is door klaagster niet gesteld en ook niet anderszins gebleken.

5.20    De opmerking van verweerster dat de zaak bekend staat als de Bollywood zaak, betrof volgens verweerster een kwinkslag gericht aan klaagster en de man. In deze context bezien is volgens de raad geen sprake van een onnodig grievende uitlating.

5.21    De opmerking dat de politie aangifte-moe was hield volgens verweerster verband met een aantal aangiften van klaagster tegen de man. In aanmerking genomen dat klaagster niet heeft weersproken dat zij aangiften tegen de man heeft gedaan, is naar het oordeel van de raad, hoewel het door verweerster gestelde wellicht enigszins speculatief en overdreven was, geen sprake van een onnodig grievende uitlating.

5.22    Klaagster verwijt verweerster dat zij een integraal strafdossier (betreffende een voorval waarbij klaagster tot het plegen van fysiek geweld zou zijn overgegaan in de bar van een hotel) als productie heeft overgelegd in de HKOV-procedure en in het kort geding over de omgang met de dochter. Verweerster heeft aangevoerd dat zij het strafdossier heeft overgelegd in het kader van de beeldvorming over klaagster. Uitgaand van de onweersproken stelling van klaagster dat het strafdossier in beide procedures (bij de beoordeling) buiten beschouwing is gelaten, moet worden aangenomen dat het strafdossier voor de procedures geen doorslaggevende relevantie had. Hoewel het een advocaat vrij staat om in procedures documenten te overleggen en standpunten in te nemen die slechts tot doel hebben een beeld van, in dit geval, de wederpartij te schetsen, maken de aard van de overgelegde documenten in combinatie met het gebrek aan relevantie dat naar het oordeel van de raad sprake is van een jegens klaagster onnodig grievende uiting.

5.23    Klaagster verwijt verweerster tot slot dat zij een onjuiste familiestamboom in het geding heeft gebracht, waarop onjuiste en daardoor beledigende informatie staat over echtscheidingen van klaagster, haar zus, haar broer en haar moeder. De raad stelt als onweersproken vast dat de familiestamboom door verweerster als productie is overgelegd in een tussen klaagster en de man gevoerde procedure. De relevantie van de informatie over de (gestelde) echtscheidingen van klaagster ontgaat de raad. Naar het oordeel van de raad betreft het een onnodig grievende toevoeging. Ten aanzien van de informatie over de familie raakt het eventueel onnodig grievende karakter ervan niet rechtstreeks aan de belangen van klaagster.

5.24    De slotsom is dat verweerster zich naar het oordeel van de raad een aantal malen onnodig grievend heeft uitgelaten jegens klaagster. Dat volgens verweerster tussen partijen een scherp debat werd gevoerd en dat de man “vele ongefundeerde verwijten en beschuldigingen” van klaagster en haar familie voor zijn voeten geworpen kreeg, maakt het oordeel van de raad niet anders. De raad voegt nog toe dat de brief van mr. Rosing van 22 mei 2015, door verweerster overgelegd als productie 2, buiten beschouwing zal worden gelaten bij de beoordeling van deze klacht. Redengevend is dat deze brief is gericht aan de zus van klaagster en niet, zoals verweerster kennelijk abusievelijk heeft aangenomen, aan klaagster zelf.

5.25    Gelet op het voorgaande is klachtonderdeel b gegrond.

klachtonderdeel c)

5.26    Klaagster verwijt verweerster dat zij processtukken uit de HKOV-procedure in eerste aanleg heeft gemanipuleerd en deze gemanipuleerde documenten in hoger beroep aan het hof heeft overgelegd. De verweerschriften uit de HKOV-procedure in eerste aanleg, opgesteld door de advocaat van klaagster, waren voorzien van aantekeningen van de hand van verweerster. Daarnaast was volgens klaagster een productie (productie 9 van de zijde van klaagster) vervangen door een ander document.

5.27    De raad stelt voorop dat de procesdossiers zoals door klaagster en de man voorgelegd aan het gerechtshof niet (integraal) zijn overgelegd in de klachtzaak, zodat de raad de verweten gedragingen niet zelfstandig kan vaststellen. Vast staat wel dat de door klaagster gestelde manipulatie van processtukken op de zitting bij het hof op 30 juli 2015 ter sprake is gekomen en dat het hof in het arrest van 19 augustus 2015 enkele overwegingen aan het onderwerp heeft gewijd. Uit die overwegingen blijkt dat (tenminste) sprake is van slordigheid aan de zijde van verweerster, maar dat het hof niet gebleken is van opzet. Het hof heeft bij de beoordeling van de zaak slechts acht geslagen op productie 9 zoals overgelegd door klaagster. Ten aanzien van de aantekeningen in het dossier heeft het hof geoordeeld dat het gaat om (delen van) data en enkele onderstrepingen, maar niet om “nieuwe of afwijkende tekst aangebracht op de productie”. In het licht van hetgeen het hof over het onderwerp heeft overwogen komt de raad tot het oordeel dat sprake is van een slordigheid van de zijde van verweerster. Nu echter niet is gebleken dat verweerster met opzet heeft gehandeld en evenmin dat klaagster door de slordigheid in haar belangen is geschaad, is naar het oordeel van de raad geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.

5.28    Klaagster verwijt verweerster dat zij in een procedure tussen klaagster en de man een aanvraagformulier heeft overgelegd met daarop een vervalste handtekening van klaagster. Verweerster heeft aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat de handtekening op het document vervalst is. De raad is van oordeel dat niet is gesteld en ook anderszins niet is gebleken dat het op de weg van verweerster lag om aan de getrouwheid van het document te twijfelen en om daar nader onderzoek naar te verrichten. De raad kan niet vaststellen dat verweerster van het in het geding brengen van het volgens klaagster vervalste document tuchtrechtelijk een verwijt valt te maken. 

5.29    Verweerster heeft in de HKOV-procedure naar voren gebracht dat het bedje van de dochter van Nederland naar India is verscheept, ter onderbouwing van de stelling dat de dochter haar gewone verblijfplaats in India had. Het verschepen van het bedje is als zodanig niet weersproken. Voor zover verweerster al onjuiste informatie verstrekt zou hebben over de prijs van het bedje of het verschepen ervan (de raad heeft dit op basis van het door partijen gestelde niet kunnen vaststellen) geldt dat het informatie betreft waarvan verweerster de juistheid niet had hoeven verifiëren. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake.

5.30    Klaagster verwijt verweerster dat zij vervalste e-mails en “gefabriceerd bewijsmateriaal” heeft overgelegd in de HKOV-procedure. Verweerster heeft aangevoerd dat zij de door haar in het geding gebrachte documenten van de man heeft ontvangen en geen aanleiding had om te vermoeden dat het mogelijk om vervalste of gemanipuleerde documenten ging. De raad overweegt dat bedoelde documenten in de onderhavige klachtprocedure niet zijn overgelegd en dat reeds daarom niet kan worden vastgesteld of de documenten voor verweerster aanleiding hadden moeten vormen om te twijfelen aan de authenticiteit en om daar nader onderzoek naar te doen. Dit brengt mee dat de raad niet kan vaststellen dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Klaagster heeft haar klacht op dit onderdeel onvoldoende feitelijk onderbouwd.

5.31    De conclusie is dat klachtonderdeel c ongegrond is.

klachtonderdeel d)

5.32    Klaagster heeft gesteld dat het door de man bij de rechtbank in India ingediende verzoekschrift tot echtscheiding via verschillende kanalen naar haar en naar het adres van haar moeder is gezonden. Het verzoekschrift is echter niet op de wijze zoals voorgeschreven in het Haags Betekeningsverdrag aan haar uitgereikt.

5.33    Verweerster heeft aangevoerd dat het voor de man van belang was om in de Indiase procedure te kunnen aantonen dat klaagster de processtukken en oproepen had ontvangen en dat zij de documenten heeft gezonden naar alle mogelijke, bij haar bekende adressen van klaagster.

5.34    Gelet op de vrijheid die verweerster toekomt om de belangen van haar cliënt te behartigen op de wijze die haar goeddunkt valt haar naar het oordeel van de raad geen tuchtrechtelijk verwijt te maken van de hiervoor beschreven handelwijze.

5.35    Klaagster stelt dat verweerster haar op 18 augustus 2015 per post afschriften heeft gestuurd van een aantal aan klaagster geadresseerde e-mails van de man over de omgang met de dochter. Volgens klaagster had verweerster deze afschriften naar haar advocaat moeten sturen. Verweerster heeft aangevoerd dat zij bij het doorsturen van afschriften van de e-mails niet betrokken is geweest.

5.36    Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel geldt als uitgangspunt dat een advocaat die zich in verbinding wil stellen met een wederpartij waarvan hij weet dat deze wordt bijgestaan door een advocaat, dit slechts doet door tussenkomst van die advocaat. Hij onthoudt zich dus van rechtstreeks contact met de wederpartij, behoudens wanneer diens advocaat daarmee heeft ingestemd.

5.37    Door verweerster is het standpunt betrokken dat haar ten aanzien van de doorzending geen verwijt kan worden gemaakt nu de afschriften van de e-mails niet door haar verzonden zijn, maar tijdens haar afwezigheid door een door of namens verweerster ingeschakelde waarnemer.

5.38    De raad is van oordeel dat door het rechtstreeks aan klaagster zenden van correspondentie van de man, terwijl klaagster werd bijgestaan door een advocaat, in strijd is met gedragsregel 18 lid 1 en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar. De omstandigheid dat niet verweerster, maar een niet aan haar kantoor verbonden waarnemer de correspondentie naar klaagster zou hebben gezonden, maakt niet dat het tuchtrechtelijk verwijt verweerster niet treft. De tijdelijke waarneming neemt immers niet weg dat verweerster volledig verantwoordelijk bleef voor de gang van zaken met betrekking tot de behandeling van de zaak.

5.39    Klaagster stelt dat verweerster de dagvaarding waarmee hoger beroep is ingesteld heeft laten betekenen aan haar privéadres, terwijl klaagster domicilie had gekozen op het kantoor van haar advocaat. Daarnaast heeft verweerster de dagvaarding gezonden naar het adres van de moeder van klaagster. Verweerster heeft aangevoerd dat zij de dagvaarding naar verschillende adressen heeft gezonden, teneinde er zeker van te zijn dat klaagster de dagvaarding zou ontvangen.

5.40    Gelet op het bepaalde in artikel 1:15 Burgerlijk Wetboek en artikel 63 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en in aanmerking genomen dat is gesteld noch gebleken dat klaagster ten behoeve van de man domicilie had gekozen bij haar advocaat, was verweerster niet verplicht om de dagvaarding in hoger beroep te betekenen aan het adres van de advocaat van klaagster. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake. Evenmin treft verweerster een tuchtrechtelijk verwijt voor het zenden van de dagvaarding naar meer dan één adres.

5.41    De slotsom is dat klachtonderdeel d gegrond is, voor zover betrekkelijk tot de onder verantwoordelijkheid van verweerster rechtstreeks aan klaagster doorgezonden correspondentie van de man. Klachtonderdeel d is overigens ongegrond.

6    MAATREGEL

6.1    In het voorgaande heeft de raad vastgesteld dat verweerster niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Verweerster heeft met betrekking tot de bewaring van het paspoort van klaagster de belangen van klaagster ernstig veronachtzaamd. Door en namens verweerster is ter zitting van de raad verklaard dat het, zakelijk weergegeven, op de weg van klaagster had gelegen om in relatie tot verweerster voorwaarden te bedingen ten aanzien van de inzage of het gebruik van haar paspoort. Zonder deze voorwaarden kon niet van haar worden verwacht dat zij het paspoort niet aan haar cliënt zou verstrekken en bovendien niet als bewijsmiddel zou aanwenden, aldus verweerster. De uitlatingen ter zitting vormen naar het oordeel van de raad een ontkenning van de verantwoordelijkheden van verweerster en daarnaast een miskenning van haar verplichtingen jegens klaagster en van de belangen van klaagster. Uit de uitlatingen volgt dat verweerster niet doordrongen is van de laakbaarheid van haar handelen.

6.2    Daar komt bij dat verweerster zich jegens klaagster onnodig grievend heeft uitgelaten en dat onder haar verantwoordelijkheid correspondentie van de man rechtstreeks aan klaagster is gezonden. Verweerster heeft aldus in tuchtrechtelijk opzicht verschillende steken laten vallen en alles overwegend acht de raad de maatregel van berisping daarom passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de klacht gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, moet verweerster het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

7.2    De raad ziet daarnaast grond om verweerster op grond van artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klaagster in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op een bedrag van EUR 25,- aan reiskosten.

7.3    De raad ziet eveneens grond om verweerster op grond van artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze proceskosten worden vastgesteld op EUR 1.000,- en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a en b gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel c ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel d, voor zover betrekkelijk tot de onder verantwoordelijkheid van verweerster rechtstreeks aan klaagster doorgezonden correspondentie van de man, gegrond en overigens ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van EUR 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van EUR 25,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. M. Aukema, A.J.N. van Stigt, H.E. Meerman en M.F. Laning, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs  als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 1 mei 2017.

Griffier    Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 1 mei 2017  verzonden.