ECLI:NL:TADRSGR:2017:7 Raad van Discipline 's-Gravenhage 15-388/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:7
Datum uitspraak: 16-01-2017
Datum publicatie: 07-02-2017
Zaaknummer(s): 15-388/DH/RO
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
Beslissingen:
  • Voorwaardelijke schorsing
  • Onvoorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Verweerster heeft de zaken van klaagster niet naar behoren behandeld. Zij heeft die te lang laten liggen en heeft een beroepstermijn laten verstrijken. Na ontdekking van deze fout heeft verweerster niet adequaat gereageerd. Het griffierecht heeft zij onnodig laat aan klaagster terugbetaald. Bovendien heeft verweerster niet adequaat gereageerd op de e-mails die zij van klaagster ontving. Naar het oordeel van de raad is, gelet op het handelen van verweerster en mede in aanmerking genomen haar tuchtrechtelijk verleden, de maatregel van een (deels voorwaardelijke) schorsing de enige passende maatregel. Schorsing voor de duur van 4 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Tevens kostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 16 januari 2017

in de zaak 15-388/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 9 februari 2015 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 9 september 2015 met kenmerk R 2015/79 ml, door de raad ontvangen op 11 september 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is aanvankelijk buiten aanwezigheid van verweerster behandeld ter zitting van de raad van 8 februari 2016. [Gemachtigde van klaagster], advocaat te [plaatsnaam], is bij die gelegenheid namens klaagster verschenen. Na afloop van de zitting heeft verweerster zich alsnog bij de raad vervoegd en haar afwezigheid toegelicht. De raad heeft vervolgens besloten de behandeling van de zaak te heropenen op een nader te bepalen datum.

1.4 De klacht is vervolgens behandeld ter zitting van de raad van 21 november 2016 in aanwezigheid van [gemachtigde van klaagster] en verweerster, vergezeld van haar gemachtigde [gemachtigde], voormalig advocaat te [plaatsnaam]. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.5 De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49, lid 2 Advocatenwet.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klaagster is in het verleden bijgestaan door mr. W.

2.2 Vanaf maart 2014 heeft verweerster klaagster als advocaat op toevoegingsbasis bijgestaan in diverse zaken, waaronder een pensioenzaak van de ex-man van klaagster, de heer B. Voorts heeft verweerster twee hoger beroepzaken voor klaagster behandeld in verband met haar ex-partner, de heer N.: een zaak met betrekking tot een geldlening en een zaak met betrekking tot de ontbinding van een koopovereenkomst. 

2.3 Op 13 juni 2014 heeft verweerster namens klaagster een appeldagvaarding uitgebracht waarbij hoger beroep is ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 6 december 2012 en 6 maart 2014.

2.4 Bij akte van 5 augustus 2014 in het hoger beroep heeft verweerster erkend dat de dagvaarding door haar te laat is uitgebracht.

2.5 Bij arrest van het gerechtshof Den Haag d.d. 23 september 2014 is klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.

2.6 Het arrest d.d. 23 september 2014 is door verweerster op 13 oktober 2014 aan klaagster gezonden. In haar begeleidende e-mail heeft verweerster vermeld dat zij klaagster “in debet zal stellen”. In deze e-mail geeft verweerster de deurwaarder de schuld van het te laat betekenen van de appeldagvaarding.

2.7 In de pensioenzaak van de heer B. heeft verweerster op 23 november 2014 een kort geding aangekondigd. Dit heeft op 22 december 2014 plaatsgevonden. Het kort geding is na overleg met klaagster ter zitting bij gebrek aan belang ingetrokken.

2.8 Op 6 januari 2015 heeft klaagster verweerster een e-mail gestuurd waarin zij meldt dat het griffierecht van € 308,- nog niet aan haar is terugbetaald.

2.9 Op 17 maart 2015 werd op het Bureau van de Orde een verzoek ontvangen van mr. K. om te bemiddelen bij de overdracht aan hem van de dossiers van klaagster.

2.10 Verweerster heeft het griffierecht op 3 maart 2015 (tijdens de procedure bij de deken) alsnog aan klaagster terugbetaald.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij de zaken van klaagster niet naar behoren heeft behandeld. Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerster dat zij:

a) de pensioenzaak te lang heeft laten liggen;

b) niet reageert op de e-mails van klaagster;

c) te laat hoger beroep heeft ingesteld en

d) het door klaagster betaalde griffierecht ad € 308,- niet heeft terugbetaald.

4 VERWEER

4.1 Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

5 BEOORDELING

5.1 De raad stelt voorop dat een advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van de cliënt het beste zijn gediend. In dat kader heeft een advocaat een ruime mate van vrijheid om een zaak te behandelen op een wijze die hem passend voorkomt.

5.2 Op grond van gedragsregel 8 dient een advocaat zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient de advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. De raad stelt op basis van de zich in het dossier bevindende stukken vast, dat dit door verweerster niet is gedaan. Zij heeft op 19 maart 2014 in een opdrachtbevestiging vastgelegd dat zij klaagster zal bijstaan op toevoegingsbasis. Zij omschrijft daarin echter niet welke zaak zij voor klaagster zal gaan behandelen. Uit de zich in het dossier bevindende correspondentie met mr. W. leidt de raad af dat het hier gaat om de ontbinding van de koopovereenkomst. Ten aanzien van de andere zaken die verweerster voor klaagster heeft behandeld is door haar niets vastgelegd, laat staan dat duidelijk wordt welke stappen zij voor klaagster en in overleg met klaagster heeft ondernomen of zou ondernemen.

Ad klachtonderdeel a

5.3 Ten aanzien van de pensioenzaak staat vast dat verweerster die ruim een jaar heeft laten liggen, hetgeen verweerster heeft erkend. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

Ad klachtonderdeel b

5.4 Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat verweerster herhaaldelijk niet op e-mailberichten van  klaagster heeft gereageerd. Dat is door verweerster ook erkend. De raad acht derhalve ook dit klachtonderdeel gegrond.

Ad klachtonderdeel c

5.5 In de zaak tegen N. heeft verweerster de hoger beroep-dagvaarding van 13 juni 2014 te laat uitgebracht. Verweerster heeft dat ook erkend maar heeft de schuld daarvoor ten onrechte bij de deurwaarder gelegd. Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt niet dat verweerster klaagster direct na ontdekking van deze fout daarvan op de hoogte heeft gesteld. Het ontbreken van deze schriftelijke vastlegging komt op grond van vaste jurisprudentie voor rekening en risico van klaagster. Als gevolg van het laten verstrijken van de beroepstermijn is klaagster bij arrest d.d. 23 september 2014 niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Dit arrest is eerst op 13 oktober 2014 door verweerster aan klaagster gezonden. Ook hier komt de raad tot een gegrondverklaring van het klachtonderdeel.

Ad klachtonderdeel d

5.6 In de brief d.d. 13 oktober 2014, waarmee verweerster voormeld arrest aan klaagster toezond, heeft verweerster aangegeven klaagster “in debet” te zullen stellen. De raad begrijpt deze zinsnede als een toezegging het griffierecht terug te zullen betalen. Dat heeft verweerster echter niet direct gedaan. Op 6 januari 2015 heeft klaagster haar daar nog eens uitdrukkelijk om verzocht en pas tijdens de klachtprocedure bij de deken is verweerster uiteindelijk tot terugbetaling overgegaan. De raad acht ook dit klachtonderdeel gegrond. 

5.7 Samenvattend is de raad van oordeel dat verweerster jegens klaagster onzorgvuldig en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en acht op grond van het voorgaande de klachtonderdelen a, b, c en d gegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerster heeft de zaken van klaagster niet naar behoren behandeld. Zij heeft die te lang laten liggen en heeft een beroepstermijn laten verstrijken. Na ontdekking van deze fout heeft verweerster niet adequaat gereageerd. Het griffierecht heeft zij onnodig laat aan klaagster terugbetaald. Bovendien heeft verweerster niet adequaat gereageerd op de e-mails die zij van klaagster ontving. Naar het oordeel van de raad is, gelet op het handelen van verweerster en mede in aanmerking genomen haar tuchtrechtelijk verleden, de maatregel van een (deels voorwaardelijke) schorsing de enige passende maatregel.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Aangezien de klacht gegrond is verklaard, moet verweerster het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

7.2  De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerster overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die de gemachtigde van klaagster in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van tweemaal EUR 25,00 aan reiskosten.

7.3  De raad ziet ondanks het door verweerster op dat punt gevoerde verweer eveneens aanleiding om haar overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. De klacht is immers in alle onderdelen gegrond. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond;

- legt aan verweerster de maatregel van schorsing voor de duur van vier maanden op;

- bepaalt dat van deze schorsing twee maanden niet ten uitvoer zullen worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster de navolgende voorwaarde niet heeft nageleefd;

-   stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-   stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat één maand na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-  de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eventueel eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-  verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-  de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerster niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van EUR 50,00 aan klaagster;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van in totaal EUR 50,00 aan de gemachtigde van klaagster;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, J.J. van der Gouw en R. de Haan, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 16 januari 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 16  januari 2017 verzonden.