ECLI:NL:TADRSGR:2017:55 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-292/DH/DH c

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:55
Datum uitspraak: 20-02-2017
Datum publicatie: 22-03-2017
Zaaknummer(s): 16-292/DH/DH c
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beslissing op verzet. Klaagster heeft zes preliminaire verweren aangevoerd, die alle door de raad zijn verworpen. Verzet ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 20 februari 2017

in de zaak 16-292/DH/DH-c

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 15 augustus 2016 op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 22 februari 2016 heeft klaagster bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam een drietal klachten, waaronder de onderhavige klacht, over verweerster ingediend. Verweerster was op dat moment en is thans nog deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement […].

1.2 Bij brief van 22 februari 2016 heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam klaagster bericht dat de klachten zijn doorgezonden aan de voorzitter van het Hof van Discipline, aangezien klachten tegen een deken dienen te worden ingediend bij of terstond doorgezonden aan de voorzitter van het Hof van Discipline.

1.3 Bij beslissing van 25 februari 2016 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline ingevolge artikel 46c lid 5 Advocatenwet de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag aangewezen om de klachten van klaagster te onderzoeken.

1.4 Klaagster heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag bij brief van 8 maart 2013 verzocht om haar klachten op grond van artikel 46d lid 1 juncto artikel 46c lid 2 van de Advocatenwet onmiddellijk ter kennis van de raad van discipline te brengen.

1.5 Bij brief van 16 maart 2016 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag het klachtdossier doorgezonden aan de Raad van Discipline in het ressort Den Haag.

1.6 De plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) heeft partijen de gelegenheid geboden voor verweer, re- en dupliek.

1.7 Bij beslissing van 15 augustus 2016 heeft de voorzitter de klacht met toepassing van artikel 46j, eerste lid, onder c kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 15 augustus 2016 is verzonden aan klaagster.

1.8 Bij e-mail van 14 september 2016 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.9 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 19 december 2016 in aanwezigheid van verweerster, vergezeld van [medewerkster]. Klaagster is hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen, ondanks het feit dat op haar uitdrukkelijke verzoek een langere behandelduur voor de zaak was uitgetrokken.

1.10 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klaagster van 13 september 2016 en de nadere brieven van klaagster d.d. 20 september en 15 oktober 2016.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1 Klaagster heeft tijdens haar advocaatstage een conflict gekregen met haar patroon. Op 11 januari 2012 heeft haar patroon bij de toenmalige Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement […] (hierna: ‘raad van toezicht’) een goedkeuringsverzoek ingediend voor tussentijdse beëindiging van de stage van klaagster. Naar aanleiding van dat beëindigingsverzoek heeft op 17 januari 2012 een gesprek plaatsgevonden onder leiding van verweerster, die ten tijde van deze gebeurtenissen lid was van de raad van toezicht. Beide partijen hebben op voorstel van verweerster ingestemd met een mediationtraject.

2.2 Op 9 maart 2012 is klaagster door het kantoor waar zij werkzaam was op staande voet ontslagen. Per e-mail van 12 maart 2012 heeft haar patroon de raad van toezicht opnieuw verzocht om de stage van klaagster te beëindigen. Bij besluit van 26 april 2012 heeft de raad van toezicht goedkeuring verleend voor tussentijdse opzegging. Bij besluit van 12 september 2012 heeft de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna ook: ‘Algemene Raad’) het door klaagster tegen het besluit van 26 april 2012 ingestelde administratief beroep gegrond verklaard, het primaire besluit vernietigd en de raad van toezicht opgedragen om met inachtneming van de beslissing van de Algemene Raad een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 10 oktober 2012, welk besluit is ingetrokken en herzien op 13 december 2012, heeft de raad van toezicht goedkeuring verleend voor tussentijdse opzegging van de stage van klaagster per 1 maart 2013. Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de Algemene Raad het administratief beroep van klaagster ongegrond verklaard.

2.3 Bij besluit van 22 maart 2012 heeft de raad van toezicht klaagster medegedeeld dat haar advocaatstage met ingang van 5 januari 2012 van rechtswege was geschorst. Verweerster is in meerdere procedures waarin klaagster partij was, onder meer de procedures naar aanleiding van het schorsingsbesluit d.d. 22 maart 2012, opgetreden als gemachtigde van de raad van toezicht.

2.4 Op 20 april 2015 is door de toenmalige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement […] een dekenbezwaar tegen klaagster ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam. 

2.5 Vanaf 1 mei 2015 is verweerster de functie van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement […] gaan bekleden. In die hoedanigheid heeft zij op 11 mei 2015 een aanvullend bezwaar tegen klaagster ingediend bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam.

2.6 Bij beslissing van 7 december 2015 heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam beide bezwaren gegrond verklaard en aan klaagster de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd.

2.7 Bij brief van 22 februari 2016 heeft klaagster bij de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam een drietal klachten, waaronder de onderhavige klacht, over verweerster ingediend. Verweerster was op dat moment en is thans nog steeds deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement […].

2.8 De overige twee op 22 februari 2016 door klaagster ingediende klachten zijn bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag thans bekend onder zaaknummers 16-292/DH/DH a (klacht 1) en 16-292/DH/DH b (klacht 2). Klacht 1 ziet op handelen van verweerster in haar hoedanigheid van voormalig lid van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Haarlem, respectievelijk van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement […]. Klacht 2 ziet op handelen van verweerster in haar hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement […]. In deze beslissing is klacht 3 aan de orde en die ziet op handelen van verweerster in beide hoedanigheden.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij zich vier jaar lang, eerst als lid van de toenmalige Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement […] en later als deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement […] dan wel Raad van de Orde in het arrondissement […], bij voortduring tegenover klaagster schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen, machtsmisbruik en zelfs strafbaar handelen (laster).

3.2 Klaagster heeft ter toelichting op haar klacht aangevoerd dat uit klacht 1 (zaaknummer 16-292/DH/DH a) blijkt dat verweerster in de periode van januari 2012 tot en met 30 april 2015 alles op alles heeft gezet om klaagster uit de advocatuur te verwijderen en verwijderd te houden. In klacht 2 (zaaknummer 16-292/DH/DH b) verwijt klaagster verweerster dat zij ook in haar hoedanigheid van deken (in de periode vanaf 1 mei 2015) tot alles in staat is geweest om klaagster uit de advocatuur te verwijderen. Vier jaar lang heeft verweerster zich schuldig gemaakt aan onophoudelijke terreur, machtsmisbruik, leugenachtige processtukken en leugens op zitting. In die vier jaar heeft verweerster geen enkel steekhoudend juridisch tegen-argument ingebracht. Wel was er aan haar zijde sprake van leedvermaak en natrappen. Door het handelen van verweerster is klaagster vier jaar lang beroofd geweest van werk en inkomen. Tevens heeft klaagster door dit handelen zware imagoschade opgelopen en is haar toekomst hierdoor onzeker geworden. 

3.3 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster zich met de beslissing van de voorzitter niet kan verenigen en bovendien dat (preliminair):

1) de plaatsvervangend voorzitter van de raad niet bevoegd is om een klacht niet-ontvankelijk te verklaren ex artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet;

2) de voorzittersbeslissing nietig is omdat de plaatsvervangend voorzitter zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van gezag, onrechtmatige daden, strafbare feiten, de plaatsvervangend voorzitter heeft meegewerkt aan de jegens klaagster gepleegde onrechtmatige daden van verweerster en tevens moet worden aangemerkt als medepleger of medeplichtige aan (poging tot) bedrog, laster en schending van de geheimhoudingsplicht jegens klaagster en de motivering van de voorzittersbeslissing zo apert ondeugdelijk is dat die gelijk moet worden gesteld met geen motivering en er in feite sprake is van rechtsweigering;

3) de voorzittersbeslissing in strijd is met de openbaarheid van de procedure en op straffe van nietigheid in het openbaar had moeten worden uitgesproken;

4a) artikel 46g Advocatenwet onverbindend is omdat er sprake is van terugwerkende kracht, hetgeen verboden is;

4b) niet-ontvankelijkverklaring op de voet van artikel 46g Advocatenwet niet mogelijk is omdat in de Advocatenwet geen termijn voor het indienen van een klacht is vastgesteld;

4c) niet-ontvankelijkverklaring op de voet van artikel 46g Advocatenwet in strijd is met artikel 6 EVRM;

4d) interpretatie van de nieuwe Advocatenwet ertoe dient te leiden dat aan artikel 46g geen onmiddellijke werking toekomt;

5) het door de voorzitter buiten zitting laten afdoen van een klacht een vorm is van beperking van de vrijheid van toegang tot de rechter, temeer daar tegen een dergelijke beslissing geen hoger beroep openstaat;

6) het bepaalde in artikel 46j lid 1 aanhef en onder a t/m d Advocatenwet in strijd is met het recht op een eerlijk proces en toegang tot de rechter, meer in het bijzonder het beginsel van equality of arms.

4 BEOORDELING

4.1 Ten aanzien van de preliminaire verweren van klaagster overweegt de raad als volgt.

Ad 1)

4.2 Het eerste preliminaire verweer faalt. Alle wettelijke bevoegdheden die aan de voorzitter zijn toebedeeld kunnen op grond van de Advocatenwet ook door de plaatsvervangend voorzitter van de raad worden uitgeoefend.

Ad 2)

Ook het tweede preliminaire verweer faalt. Klaagster licht het door haar in dat verband gestelde in het geheel niet toe en het dossier en de beslissing bieden geen enkel aanknopingspunt voor de door haar aan het adres van de plaatsvervangend voorzitter gemaakte verwijten. De beslissing is naar het oordeel van de raad niet ondeugdelijke gemotiveerd.

Ad 3)

4.3 Het derde preliminaire verweer slaagt evenmin. De Advocatenwet schrijft niet voor dat voorzittersbeslissingen in het openbaar moeten worden uitgesproken. Artikel 48 Advocatenwet ziet op beslissingen van de raad. De (plaatsvervangend) voorzitter kan niet gelijk worden gesteld aan de raad. De raad oordeelt alsnog over de klacht indien een tegen een voorzittersbeslissing ingesteld verzet gegrond wordt verklaard. Dan (pas) is sprake van een beslissing van de raad die in het openbaar moet worden uitgesproken.

Ad 4a) t/m 4d)

4.4 Ook het vierde preliminaire verweer mist doel. De nieuwe Advocatenwet heeft onmiddellijke werking gekregen; van bijzonder overgangsrecht is geen sprake. Van terugwerkende kracht evenmin. Bovendien is artikel 46g codificatie van de reeds bestendige jurisprudentie. Ook voor de inwerkingtreding van de nieuwe Advocatenwet golden de thans in artikel 46g neergelegde uitgangspunten al. De redactie van de wettekst is ten opzichte van de oude Advocatenwet enigszins gewijzigd maar de strekking is dezelfde gebleven.

Naar het oordeel van de raad is ook geen sprake van strijd met het EVRM, aangezien er geen sprake is van een onaanvaardbare belemmering.

Ad 5)

4.5 Ook het vijfde preliminaire verweer is tevergeefs voorgesteld. De plaatsvervangend voorzitter kon (en moest) onder de gegeven omstandigheden de beslissing nemen zoals hij deed, aangezien uit de stukken aanstonds bleek van een termijnoverschrijding en gesteld noch gebleken was dat de uitzonderingssituatie van artikel 46g lid 2 Advocatenwet zich voordeed. De wet schrijft in een dergelijk geval verplicht de niet-ontvankelijk verklaring voor. Overigens staat het middel van verzet open indien klager van mening is dat een voorzitter ten onrechte tot niet-ontvankelijkverklaring heeft beslist.

Ad 6)

4.6 Tot slot faalt ook het zesde preliminaire verweer. De raad onderschrijft de visie van klaagster op artikel 46j lid 1 niet. De wet biedt de voorzitter de mogelijkheid om een klacht buiten zitting af te doen wegens kennelijke onbevoegdheid, kennelijke niet-ontvankelijkheid, kennelijke ongegrondheid of kennelijk onvoldoende gewicht en daarvan is in het onderhavige geval door de plaatsvervangend voorzitter gebruik gemaakt. Van strijd met artikel 6 EVRM is ook hier geen sprake; klagers worden door deze wettelijke regeling niet benadeeld. Tegen de voorzittersbeslissing staat immers het rechtsmiddel van verzet open. Dat de wet geen mogelijkheid biedt om een zaak buiten zitting af te doen wegens kennelijke gegrondheid brengt niet mee dat artikel 46j Advocatenwet buiten toepassing zou  moeten worden gelaten.

4.7 Nu geen van de preliminaire verweren slaagt, komt de raad toe aan een beoordeling van de gronden voor het verzet.

4.8 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij zijn beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klaagster aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.

4.9 Nu het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, J.J. van der Gouw en R. de Haan, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 20 februari 2017.

Deze beslissing is in afschrift op 20 februari 2017 verzonden.