ECLI:NL:TADRSGR:2017:47 Raad van Discipline 's-Gravenhage 16-1017/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:47
Datum uitspraak: 24-01-2017
Datum publicatie: 20-03-2017
Zaaknummer(s): 16-1017/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: voorzittersbeslissing; klacht wegens niet instellen van beroep, ongegrond omdat klager niet in zijn belangen is geschaad

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 24 januari 2017

in de zaak 16-1017/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 25 oktober 2016 met kenmerk K154 2016 dk/ak, door de raad ontvangen op 26 oktober 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerder heeft klager bijgestaan in een geschil tussen klager en het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) inzake terugvordering van een uitkering. 

1.2    Het college heeft bij besluiten van 16 mei 2011 de door klager te ontvangen bijstand met ingang van 1 februari 2011 beëindigd, de bijstand over de periode van 15 april 2009 tot en met 31 januari 2011 ingetrokken alsmede de over die periode gemaakte kosten van bijstand (een bedrag van EUR 23.470,48) van klager teruggevorderd. Klager heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten van het college.

1.3    Bij besluit van 15 februari 2012 is het bezwaar tegen de beëindiging van de uitkering ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de intrekking/terugvordering gedeeltelijk gegrond verklaard, waarbij de periode van terugvordering is gesteld op 1 juni 2009 tot en met 31 januari 2011. Klager heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, welk beroep bij uitspraak van 20 juni 2012 ongegrond is verklaard. Klager heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

1.4    Bij uitspraak van 10 februari 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep gegrond verklaard en het besluit van 15 februari 2012 vernietigd voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering van het recht op bijstand over de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 januari 2011. Het primaire besluit van 16 mei 2011, dat op die periode betrekking heeft, is herroepen. Het (andere) besluit van 16 mei 2011 van het college, waarbij het recht op uitkering over de periode vanaf 1 februari 2011 is ingetrokken, is nimmer herroepen en in rechte komen vast te staan.

1.5    Na de einduitspraak van de Centrale Raad van Beroep heeft klager op

5 maart 2015 opnieuw een bijstandsaanvraag over de periode van 1 februari 2011 tot 10 oktober 2011 ingediend. Die aanvraag is door het college bij besluit van 30 maart 2015 afgewezen, omdat over de periode van 1 februari 2011 tot en met 16 mei 2011 reeds een inhoudelijke beoordeling had plaatsgevonden en over de periode van 16 mei 2011 tot 10 oktober 2011 volgens de Centrale Raad van Beroep geen bijzondere voorwaarden door klager zijn aangegeven. Verweerder heeft geen bezwaar aangetekend tegen het besluit van 30 maart 2015. Wel heeft hij op 8 juni 2015 een hernieuwde aanvraag gedaan. 

1.6    Bij besluit van 25 juni 2015 heeft het college de door verweerder op 8 juni 2015 ingediende aanvraag afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit van 30 maart 2015. Verweerder heeft namens klager bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 juni 2015. In haar advies van 12 november 2015 heeft de Adviescommissie voor bezwaarschriften geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren en het besluit van 25 juni 2015 niet te herroepen. Het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2015 is op

24 november 2015 door het college ongegrond verklaard. Tegen die ongegrondverklaring heeft verweerder beroep ingesteld. Op 31 maart 2016 heeft de rechtbank Den Haag het beroep ongegrond verklaard omdat klager geen nieuwe feiten en omstandigheden had gesteld die een herziening van het eerste besluit van het college van 30 maart 2015 rechtvaardigden. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het college met haar besluit van

30 maart 2015 een inhoudelijk oordeel heeft gegeven op de aanvraag van klager (van 5 maart 2015) om een uitkering met terugwerkende kracht.

1.7    Bij brief van 20 juni 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij heeft verzuimd (tijdig) bezwaar te maken tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 30 maart 2015, als gevolg waarvan klager stelt schade te hebben geleden voor een bedrag van EUR 9.771,50. Klager wenst deze schade op verweerder te verhalen, maar verweerder weigert dit. Wel heeft verweerder klager een bedrag van EUR 900,- aangeboden;

b)    hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2016.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd, op welk verweer hierna waar nodig zal worden ingegaan.

4    BEOORDELING

4.1    Voorop dient te staan dat de tuchtrechter gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Klachtonderdeel a

4.2    Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerder heeft verzuimd (tijdig) bezwaar te maken tegen het besluit van het college van 30 maart 2015.

4.3    Verweerder heeft erkend geen bezwaar te hebben aangetekend tegen het besluit van 30 maart 2015. Vanwege het wat ‘struikelend’ verloop van de procedure in bezwaar heeft verweerder klager bij brief van 7 april 2016 een compensatie van EUR 900,- aangeboden, zonder dat hij daarbij enige aansprakelijkheid heeft erkend. Volgens verweerder is in geen geval vast te stellen welk bedrag aan uitkering klager eventueel is misgelopen. Er is nooit vastgesteld in hoeverre en voor welke periode precies een recht op uitkering bestond, noch wat de hoogte van die uitkering zou zijn. Het door klager gestelde schadebedrag is onjuist en ongegrond. Verweerder erkent dat er in de bezwaarfase iets is misgelopen, maar meent dat dat niet zodanig is geweest dat klager daardoor schade heeft geleden.

4.4    De voorzitter overweegt als volgt.

4.5    Gelet op de onderhavige stukken staat vast dat verweerder geen bewaar heeft ingediend tegen het besluit van het college van 30 maart 2015, ook niet nadat dit besluit hem op 18 juni 2016 was toegezonden. Verweerder heeft dit erkend en aangevoerd dat hij het besluit van 30 maart 2015 niet goed heeft ontvangen of verwerkt. Verweerder heeft in zoverre niet voldaan aan de onder 4.1 bedoelde eisen.

4.6    De voorzitter acht dit handelen van verweerder echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar zoals bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Gelet op het advies van 12 november 2015 van de Adviescommissie bezwaarschriften kan namelijk worden betwijfeld of een eventueel bezwaar gegrond zou zijn verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft het besluit van 15 februari 2012 vernietigd voor zover dat betrekking had op de intrekking en terugvordering over de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 januari 2011. Voorts heeft de Centrale Raad van Beroep het besluit van 16 mei 2011 dat op genoemde periode betrekking had, herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats trad van het besluit van 15 februari 2012. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het besluit van 16 mei 2011, dat betrekking had op de door klager ontvangen uitkering in de periode vanaf 1 februari 2011, nooit is herroepen en in rechte is komen vast te staan. Gelet op het vorenstaande was het waarschijnlijk weinig zinvol geweest indien verweerder bezwaar had aangetekend tegen het besluit van 30 maart 2015. Nu niet valt in te zien dat klager door het handelen van verweerder in zijn belangen is geschaad, is dit klachtonderdeel naar het oordeel van de voorzitter kennelijk ongegrond.

4.7    Voor zover klager zich op het standpunt stelt dat verweerder het bedrag van EUR 9.771,50 aan hem dient te vergoeden, geldt het volgende.

4.8    Sinds de invoering van de nieuwe Advocatenwet kan de tuchtrechter (als bijzondere voorwaarde) een schadevergoeding opleggen tot een bedrag van maximaal EUR 5.000,- (artikel 48b lid 1). Vooraleer hiertoe kan worden overgegaan dient eerst vast komen te staan dat er sprake is van geleden schade alsmede welke omvang deze heeft. Verweerder heeft het bestaan van schade betwist. Dat klager daadwerkelijk schade heeft geleden door het handelen van verweerder, is ook anderszins niet komen vast te staan. Klager kan zich desgewenst wenden tot de civiele rechter.

Klachtonderdeel b

4.9    In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 maart 2016.

4.10    Ten aanzien van dit klachtonderdeel geldt dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat hij en klager hebben afgesproken dat geen hoger beroep zou worden ingesteld tegen de uitspraak van 31 maart 2016, maar dat er naar een alternatieve route zou worden gezocht om alsnog een besluit van het college te verkrijgen over de periode van een uitkering met een terugwerkende kracht, zodat dit verwijt evenmin doel treft.

4.11    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 aanhef en onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 24 januari 2017.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 24 januari 2017 verzonden.