ECLI:NL:TADRSGR:2017:44 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-119/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2017:44
Datum uitspraak: 13-03-2017
Datum publicatie: 17-03-2017
Zaaknummer(s): 17-119/DH/RO
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: wraking; dat aanvullende stukken van verweerder in de klachtzaak niet zonder meer aan het klachtdossier zijn toegevoegd, betekent niet dat het recht op hoor en wederhoor is geschonden, ter zitting kan verweerder zijn standpunten kenbaar maken; verzoek ongegrond;

Beslissing van de wrakingskamer van de Raad van Discipline in het

ressort Den Haag (hierna: de raad) van 13 maart 2017

in de zaak 17-119/DH/RO

naar aanleiding van het verzoek om wraking van de hierna te noemen

tuchtrechter van de raad, ingediend door:

Mr. S,

verzoeker.

1 De procedure

1.1

Bij de raad is tegen verzoeker een klacht ingediend door de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken). De klachtzaak is aanhangig met zaaknummer 16-1101/DH/RO. De klachtzaak zou mondeling worden behandeld op 20 februari 2017 door, onder meer, de tuchtrechter mr. B (hierna: de tuchtrechter).

1.2

Bij op 13 februari 2017 ter griffie van de raad ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker de wraking verzocht van de tuchtrechter. Bij brief van 22 februari 2017 heeft de tuchtrechter verweer gevoerd.

1.3

Het wrakingsverzoek is op 6 maart 2017 ter zitting van de wrakingskamer behandeld. Verzoeker, ter zitting verschenen vergezeld van zijn kantoorgenoot mr. D. B., heeft zijn verzoek nader toegelicht. De tuchtrechter heeft schriftelijk meegedeeld niet ter zitting van de wrakingskamer te zullen verschijnen.

2 De feiten

2.1

Bij brieven van 5 december 2016 zijn verzoeker en de deken uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van de klacht. De mondelinge behandeling is aanvankelijk gepland op 19 december 2016. In de brieven aan verzoeker en de deken is onder meer het volgende meegedeeld:

“Indien u nog stukken in het geding wilt brengen dan is dat mogelijk tot 14 dagen voor de zitting. Op nadien binnengekomen stukken zal de raad geen acht slaan, tenzij er naar het oordeel van de leden van de raad aanleiding is dat wel te doen.” 

2.2

Bij brieven van 23 en 28 december 2016 heeft de raad verzoeker meegedeeld dat zijn verzoek om aanhouding was gehonoreerd en dat de nieuwe behandeling van de klacht was gepland op de zitting van 20 februari 2017.

2.3

De deken heeft op 6 februari 2017 een aanvullend stuk (bijlage 13) in de klachtzaak gezonden naar de raad, per post en per e-mail. De deken heeft afschriften van het aanvullende stuk en de begeleidende brief aan de raad aan verzoeker gezonden, eveneens per post en per e-mail. De brief en het aanvullende stuk zijn aan het procesdossier toegevoegd. Het aanvullende stuk betreft het voorgenomen besluit van de Raad voor Rechtsbijstand d.d. 22 december 2016 tot doorhaling van de inschrijving van verzoeker op grond van artikel 17 van de Wet op de Rechtsbijstand.

2.4

Bij brief van 7 februari 2017 heeft verzoeker de griffier van de raad verzocht om een termijn te stellen waarbinnen hij zou mogen reageren op het aanvullende document van de deken.

2.5

De raad heeft bij brief van 10 februari 2017 meegedeeld dat verzoeker ter zitting op het aanvullende stuk van de deken zal kunnen reageren.

2.6

Bij brief van 12 februari 2017 heeft verzoeker de raad een afschrift gezonden van zijn verweerschrift met 156 bijlagen tegen het voorgenomen besluit van de Raad voor Rechtsbijstand zoals hiervoor in 2.3 bedoeld.

2.7

De brief van de raad van 13 februari 2017 heeft onder meer de volgende inhoud:

“(…) In reactie op uw faxbericht van 12 februari 2017 bericht ik u namens de [tuchtrechter], als volgt.

Bij brief van 10 februari 2017 is u reeds bericht dat u uw standpunt omtrent de inhoud van bijlage 13 ter zitting kenbaar kunt maken. De inhoud van uw faxbericht van 12 februari 2017 vormt voor de voorzitter geen aanleiding om deze beslissing te heroverwegen.

De raad zal derhalve geen acht slaan op het door u in te dienen verweerschrift, noch op de 156 daarbij te voegen bijlagen, omdat deze buiten de termijn zijn ingediend. Deze zullen derhalve ook niet aan het dossier worden toegevoegd. (…)”

3 Het verzoek

3.1

Verzoeker heeft aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat zijn recht op een fair trial is geschonden door toedoen van de tuchtrechter. De deken heeft op de op de laatste dag dat indienen van aanvullende stukken mogelijk was, het voorgenomen besluit van de Raad voor Rechtsbijstand ingediend. De deken heeft verzuimd om het verweer daartegen van verzoeker aan de raad te overleggen. Verzoeker heeft dit verzuim willen herstellen door zijn verweerschrift met bijlagen aan de raad te overleggen en heeft de raad verzocht hem daarvoor een termijn te stellen. Dit verzoek is afgewezen door de tuchtrechter met de mededeling dat verzoeker ter zitting op het aanvullende stuk van de deken zou kunnen reageren. Verzoeker verwijt de tuchtrechter dat zij met deze beslissing geen blijk heeft gegeven van enige afweging van zijn belangen. Nadat verzoeker toch het verweerschrift met bijlagen naar de raad heeft gezonden, is hem namens de voorzitter meegedeeld dat dit geen aanleiding vormt om de beslissing ten aanzien van deze documenten te heroverwegen. Volgens verzoeker is deze beslissing niet gemotiveerd, behoudens de mededeling dat de documenten te laat zijn ingediend. Wederom ontbreekt, zo begrijpt de wrakingskamer het standpunt van verzoeker, een belangenafweging.

3.2

Door de hierboven weergegeven schending van het recht op een eerlijk proces en door het ontbreken van een deugdelijke motivering van de beslissing(en) van de tuchtrechter is (tenminste) de schijn van vooringenomenheid en partijdigheid gewekt.

4 Het verweer

De tuchtrechter heeft niet in de wraking te berust. Zij heeft als verweer aangevoerd dat, zakelijk weergegeven, haar beslissing om het verweerschrift met bijlagen niet aan het procesdossier in de hoofdzaak toe te voegen procedureel van aard is en bovendien in lijn met het vaste beleid van de raad. Uit bedoelde beslissing kan niet de subjectieve of objectieve vooringenomenheid van de tuchtrechter worden afgeleid. Verzoeker is niet het recht ontnomen om zijn standpunten kenbaar te maken, nu hij bij de mondelinge behandeling van de hoofdzaak de gelegenheid heeft om te reageren op het aanvullende stuk dat door de deken op 6 februari 2017 is ingediend. Bij de behandeling ter zitting van de klachtzaak kan hij zijn verzoek om aanvullende stukken in het geding te brengen herhalen. Ter zitting zal dan een beslissing op dat verzoek genomen kunnen worden. Het wrakingsverzoek is volgens de tuchtrechter ongegrond.

5 Beoordeling van het wrakingsverzoek

5.1

Ingevolge artikel 512 Wetboek van Strafvordering kan op verzoek van een partij elk van de tuchtrechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De artikelen 512 tot en met 519 Wetboek van Strafvordering zijn ingevolge artikel 47 Advocatenwet van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de tuchtrechters van de raad.

5.2

Volgens vaste rechtspraak staat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de tuchtrechter voorop, dat een tuchtrechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. Hof van Discipline 18-05-2015, ECLI:NL:TAHVD:2015:146).

5.3

De wrakingskamer stelt voorop dat de brief van 5 december 2016 met een oproep voor de zitting van 19 december 2016 en de mededeling dat tot uiterlijk 14 dagen vóór de zitting aanvullende stukken ingediend kunnen worden niet zorgvuldig is. De wrakingskamer begrijpt dat verzoeker over deze brief ontstemd is. Dit neemt niet weg dat de mededeling in de brief van processuele aard is en geen grond voor wraking kan opleveren. De wrakingskamer voegt daar nog aan toe dat verzoeker door de te korte termijnstelling in die brief niet in zijn belangen is geschaad, nu de zitting vervolgens is verplaatst naar 20 februari 2017 en verzoeker daarvan bij brieven van 23 en 28 december 2016 mededeling is gedaan. Verzoeker heeft aldus voldoende tijd gehad om aanvullende verweren en documenten in het geding te brengen.

5.4

Ten aanzien van de gang van zaken vanaf 6 februari 2017 overweegt de wrakingskamer het volgende. Het beleid van de raad ten aanzien van aanvullende stukken is te vinden op de website van de raad. Het beleid is als volgt:

“Eventuele aanvullende stukken kunnen tot uiterlijk 14 dagen voor de zitting worden ingediend bij de griffie. (…) Bij te late indiening kunnen de stukken worden geweigerd. Dat wordt door de raad ter zitting bepaald.”

5.5

De deken heeft op 6 februari 2017 aanvullende stukken ingediend. De wrakingskamer begrijpt dat verzoeker zich op het standpunt stelt dat de deken zijn belangen heeft veronachtzaamd, nu de deken ruim vóór die datum al beschikte over het aanvullende stuk en bovendien ook over het verweerschrift van verzoeker, maar dat eerste document op het laatste moment en het laatste niet heeft ingediend. Dit standpunt, wat er ook van zij, betreft een verwijt aan de deken en de gegrondheid ervan is niet ter beoordeling van de wrakingskamer. Het behoeft daarom geen nadere bespreking.

5.6

De wens van verzoeker om op het aanvullende stuk te kunnen reageren is begrijpelijk en fundamentele rechtsbeginselen brengen met zich dat hij daartoe ook in staat moet worden gesteld. Anders dan verzoeker betoogt is dit door de tuchtrechter niet miskend. Namens haar heeft de raad verzoeker bij brief van 10 februari 2017 meegedeeld dat hij op de zitting (van 20 februari 2017) zal kunnen reageren op het aanvullende stuk van de deken.

5.7

In de brief van 13 februari 2017 is deze boodschap van de tuchtrechter herhaald. In deze brief staat immers dat zij geen aanleiding heeft gezien om haar beslissing zoals weergegeven in de brief van de raad van 10 februari 2017 te heroverwegen. De aanvullende mededeling in de brief van 13 februari 2017 (“De raad zal …. worden toegevoegd”) is naar het oordeel van de wrakingskamer niet gelukkig geformuleerd en zou verkeerd begrepen kunnen worden. Deze moet evenwel naar het oordeel van de wrakingskamer worden gelezen in samenhang met de daaraan voorafgaande mededeling, de mededeling in de brief van 10 februari 2017 en het hiervoor weergegeven beleid van de raad. Bedoelde aanvullende mededeling moet aldus worden opgevat dat de aanvullende stukken van de zijde van verzoeker voorshands niet aan het procesdossier worden toegevoegd. De tuchtrechter heeft in haar verweerschrift ook nog eens uitdrukkelijk bevestigd dat de door verzoeker gewenste gelegenheid tot het indienen van de aanvullende stukken tijdens de behandeling van de klacht ter zitting door hem aan de orde kan worden gesteld. Noch het beginsel van recht op wederhoor, noch dat van het recht op een fair trial is dan ook geschonden.

5.8

Gelet op het voorgaande is de wrakingskamer van oordeel dat de gang van zaken (voorafgaand aan dan wel) vanaf 6 februari 2017 geen zwaarwegende aanwijzing oplevert dat sprake is van partijdigheid of vooringenomenheid van de tuchtrechter jegens verzoeker en evenmin dat de dienaangaande bestaande vrees van verzoeker objectief gerechtvaardigd is. De wrakingskamer zal het verzoek dan ook afwijzen.

Beslissing

De wrakingskamer:

- wijst het verzoek tot wraking af.

Deze beslissing is gegeven door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, en mrs. M. Aukema en A.J.N. van Stigt, leden, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Tijs, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2017.

Voorzitter                        griffier

Deze beslissing is in afschrift op 13 maart 2017 verzonden.